In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een melkveehouderij tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen het besluit waarbij haar fosfaatrecht was vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had eerder een ontheffing geweigerd op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw, en de appellante stelde dat dit besluit een individuele en buitensporige last voor haar vormde, vooral door persoonlijke omstandigheden zoals het overlijden van een gezinslid. Het College oordeelde dat de minister terecht geen ontheffing had verleend, omdat de gevolgen van het bestreden besluit niet zwaarder wogen dan het doel van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op het behoud van derogatie voor Nederland. Het College concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last voor haar vormde, en dat de investeringen die zij had gedaan in de periode voorafgaand aan de invoering van het stelsel niet navolgbaar waren. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor de appellante. De uitspraak eindigde met de verklaring dat het beroep ongegrond was.