ECLI:NL:CBB:2021:636

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
19/1391 en 19/1633
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juni 2021 uitspraak gedaan over de herberekening van de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor de jaren 2016 en 2018 aan een appellant die actief is in de varkens- en rundveehouderij. De verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, had de aanvragen van de appellant onder de relatienummers 204420038 en 110136005 samengevoegd en als één aanvraag van één landbouwer behandeld. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor het hebben van een ecologisch aandachtsgebied, wat resulteerde in een korting op de uitbetaling voor beide jaren. Het College overwoog dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid inkomenssteun toekent aan de landbouwer als geheel en niet aan afzonderlijke bedrijven. De appellant betwistte deze werkwijze en stelde dat de aanvragen afzonderlijk beoordeeld moesten worden. Het College oordeelde echter dat de samenvoeging van de aanvragen terecht was en dat de appellant niet voldeed aan de vergroeningseisen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, maar het College kende wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers 19/1391 en 19/1633

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

19/1391
Bij besluit van 5 april 2019 (primair besluit I) heeft verweerder een herberekening toegepast op de aanvragen die appellant onder relatienummers 204420038 (varkenshouderij) en 110136005 (rundveehouderij) had ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 3 september 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
19/1633
Bij besluit van 8 november 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag die gedaan is onder relatienummer 110136005 (rundveehouderij) voor uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2018 heeft verweerder de aanvraag die gedaan is onder relatienummer 211944047 (varkenshouderij) voor uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 toegekend.
Bij besluit van 25 september 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen primair besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard, de beide aanvragen die betrekking hebben op het jaar 2018 gekoppeld en als één aanvraag van één landbouwer aangemerkt, met toekenning van bedragen voor de basis- en de vergroeningsbetaling 2018.
19/1391 en 19/1633
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de vraag of verweerder op juiste wijze de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor de jaren 2016 en 2018 heeft (her)berekend.
2. Appellant heeft op 3 mei 2016 onder relatienummer 204420038 een Gecombineerde opgave 2016 ingediend en daarbij voor zijn varkenshouderij om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling verzocht. Appellant heeft tevens op 3 mei 2016 onder relatienummer 110136005 een Gecombineerde opgave 2016 ingediend en daarbij voor zijn rundveehouderij om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling verzocht. Bij de herberekening van 5 april 2019, die in bezwaar is gehandhaafd, heeft verweerder de aanvragen van de beide relatienummers gekoppeld en als één aanvraag van één landbouwer aangemerkt. Daarbij is verweerder tot de conclusie gekomen dat appellant niet voldoet aan de eis van het hebben van 5% ecologisch aandachtsgebied terwijl hij ook niet is vrijgesteld van die eis. In verband daarmee is een korting op de uitbetaling toegepast. De voor vergroeningsbetaling in aanmerking komende oppervlakte is met 21,16 ha gekort.
3. Op 7 en 28 mei 2018 heeft appellant onder relatienummers 110136005 en 211944047 Gecombineerde opgaven 2018 ingediend waarbij hij voor zijn rundveehouderij respectievelijk zijn varkenshouderij heeft verzocht om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018. Bij bestreden besluit II heeft verweerder de beide aanvragen gekoppeld en deze als één aanvraag van één landbouwer aangemerkt. Bij dit besluit zijn bedragen voor de basis- en vergroeningsbetaling 2018 toegekend, waarbij (wederom) een korting is toegepast omdat appellant niet voldoet aan de eis van het hebben van 5% ecologisch aandachtsgebied terwijl hij ook niet is vrijgesteld van die eis. De voor vergroeningsbetaling in aanmerking komende oppervlakte is met 19,06 ha gekort.
4. Verweerder legt aan de bestreden besluiten ten grondslag dat hij de relatienummers waaronder de Gecombineerde opgaven in 2016 en in 2018 zijn gedaan voor de varkenshouderij respectievelijk de rundveehouderij heeft gekoppeld en deze (steeds) heeft samengevoegd als één aanvraag van één landbouwer. Op grond van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) vallen volgens verweerder meerdere bedrijven van dezelfde landbouwer onder dezelfde toekenning en uitbetaling van betalingsrechten. De herberekening over 2016 heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de uitspraak van het College van 29 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:229). Voor 2018 is aanvankelijk bij afzonderlijke primaire besluiten op de aanvragen van de varkenshouderij respectievelijk de rundveehouderij beslist. Dit is bij de beslissing op bezwaar hersteld. Appellant heeft tijdens de bezwaarfase ook verklaard dat het de bedoeling was dat in 2018 alle betalingsrechten (van de varkenshouderij en van de rundveehouderij) naar de varkenshouderij met relatienummer 211944047 gingen. Als gevolg van de samenvoeging van de aanvragen tot één aanvraag van één landbouwer voldoet appellant niet meer aan de vrijstellingsvoorwaarden van de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied, zoals die zijn opgenomen in artikel 43, elfde lid, en artikel 46, vierde lid, van Verordening 1307/2013. Hij heeft immers minder dan 75% van zijn bouwland gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen dan wel braak liggend (of een combinatie daarvan), hij heeft minder dan 75% van zijn landbouwareaal als blijvend grasland ingericht of gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen of een combinatie daarvan, beschikt over meer dan 15 ha bouwland en past niet op al zijn percelen bouwland een biologische productiewijze toe. Omdat appellant niet (volledig) heeft voldaan aan de voorwaarden van de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied is op de uitbetaling voor de beide jaren een korting toegepast.
5. Appellant stelt dat verweerder de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 29 mei 2018 onjuist uitlegt. Uit die uitspraak volgt weliswaar dat steun wordt toegekend aan de landbouwer voor alle landbouwactiviteiten, maar dat betekent geenszins dat bij de uitbetaling “alles op één hoop moet worden gegooid”. Er is in die uitspraak ook overwogen dat een splitsing van een landbouwer geen invloed heeft op het aantal en de waarde van de aan het bedrijf/de bedrijven toe te wijzen betalingsrechten. Dat impliceert volgens appellant dat ingeval een landbouwer twee verschillende bedrijven heeft, de uitbetaling overeenkomstig de toewijzing moet plaatsvinden voor de afzonderlijke bedrijven. Het rundveebedrijf bestaat voor 87% uit grasland en is vrijgesteld van de vergroeningseisen. Het varkensbedrijf heeft minder dan 15 ha bouwland en is daarom vrijgesteld van de eis van het hebben van een ecologisch aandachtsgebied. Er wordt voor 73% maïs geteeld en voor 27% suikerbieten. Daarmee wordt aan de eisen van gewasdiversificatie voldaan. Verweerder heeft ten onrechte kortingen toegepast omdat niet aan de vergroeningseisen zou worden voldaan. Dit komt doordat verweerder ten onrechte alle opgegeven percelen van beide bedrijven samen heeft genomen, terwijl deze afzonderlijk van elkaar moeten worden bezien.
6. Het College overweegt als volgt.
6.1
In artikel 4, eerste lid, van Verordening 1307/2013 is bepaald dat onder landbouwer wordt verstaan, voor zover van belang, een natuurlijk persoon of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke personen of rechtspersonen, ongeacht de rechtpositie van de groep en haar leden volgens het nationale recht, van wie het bedrijf zich bevindt binnen het territoriale toepassingsgebied van de verdragen als omschreven in artikel 52 VEU in samenhang met de artikelen 349 en 355 VWEU, en die een landbouwactiviteit uitoefent. Verder is in dit artikel bepaald dat onder bedrijf wordt verstaan: alle eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat die voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en door een landbouwer worden beheerd.
6.2
Het College heeft in bovengenoemde uitspraak van 29 mei 2018 overwogen – zie r.o. 5 en 6 – dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid voorziet in inkomenssteun voor een landbouwer, en niet in inkomenssteun voor een bedrijf. Voorts heeft het College overwogen dat aan een onderscheid tussen de landbouwer voor zover hij rundvee houdt, en dezelfde landbouwer voor zover hij varkens houdt, wat betreft de inkomenssteun in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid geen betekenis toekomt, en dat de steun aan de landbouwer wordt toegekend voor al zijn landbouwactiviteiten.
6.3
Gelet op het voorgaande moeten de rundveehouderij en de varkenshouderij worden aangemerkt als eenheden die tezamen één landbouwbedrijf van appellant vormen. Verweerder heeft dan ook terecht bij de beoordeling van het recht op uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling de beide eenheden en alle in dat kader opgegeven percelen samen genomen. Dat dit als bijkomend effect heeft dat appellant daardoor niet aan de vergroeningseisen voldoet, kan niet leiden tot een ander oordeel. Voor een uitleg zoals appellant voorstaat, inhoudende dat beide bedrijfsgedeelten in het kader van de vergroeningseisen afzonderlijk beoordeeld dienen te worden, is geen aanknopingspunt in de regelgeving te vinden. Voor zover appellant een vergelijking maakt met de situatie bij een splitsing van een landbouwer wijst het College erop dat in dat geval sprake moet zijn van ten minste twee afzonderlijke landbouwers waarvan tenminste één nieuwe afzonderlijke landbouwer. In de situatie van appellant zijn alle betalingsrechten ondergebracht bij één landbouwer, zodat dit betoog reeds daarom niet slaagt. Dit betekent dat verweerder aan de hand van een optelsom van de gegevens in beide Gecombineerde opgaven zowel voor 2016 als voor 2018 kon vaststellen dat er niet (volledig) was voldaan aan de vergroeningseisen, zodat de voor vergroeningsbetaling in aanmerking komende oppervlakte terecht met 21,16 ha respectievelijk 19,06 ha is gekort.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
19/1391
8.1
Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:279) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag voor de toerekening van eventuele immateriële schade de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
8.2
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het bezwaarschrift van appellant is door verweerder ontvangen op
15 mei 2019. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 22 juni 2021 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ruim vijf weken is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellant recht heeft op € 500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellant.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. M.M. Smorenburg en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.