Overwegingen
1. Appellant heeft twee Gecombineerde opgaven 2015 ingediend. De eerste aanvraag om toewijzing van betalingsrechten, gedateerd 23 april 2015, ziet op varkenshouderij [naam 2] , die appellant heeft in [plaats] . De tweede aanvraag om toewijzing van betalingsrechten, gedateerd 4 juni 2015, ziet op rundveehouderij [naam 1] , die appellant heeft in [woonplaats] . Appellant exploiteert beide veehouderijen als eenmanszaak.
2. Het beroep gaat over de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten voor de rundveehouderij, die verweerder heeft afgewezen. In het primaire besluit heeft verweerder daaraan ten grondslag gelegd dat de rundveehouderij van appellant niet als agrarisch ondernemer in het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat geregistreerd. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, heeft verweerder dit standpunt inmiddels verlaten: appellant staat immers wel geregistreerd in het handelsregister met zijn eenmanszaak, zij het met de twee veehouderijen onder een en dezelfde inschrijving. In het bestreden besluit heeft verweerder de motivering gewijzigd, in die zin dat verweerder stelt dat de rundveehouderij niet gezien kan worden als zelfstandig bedrijf. In het verweerschrift heeft verweerder de motivering nogmaals gewijzigd door aan te voeren dat een landbouwer slechts één aanvraag per jaar mag indienen, en dat om die reden de tweede aanvraag – die van de rundveehouderij – is afgewezen. Ter zitting heeft verweerder teruggegrepen op de motivering in het bestreden besluit: beide bedrijven vormen tezamen één landbouwbedrijf.
3. Appellant heeft gesteld – en verweerder heeft dat niet betwist – dat hij vóór de invoering van het nieuwe gemeenschappelijk landbouwbeleid beschikte over aparte toeslagrechten voor de twee veehouderijen. Hij heeft van verweerder ook twee aparte relatienummers toegewezen gekregen. Appellant meent dat hij ook onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid dat per 1 januari 2015 is ingevoerd, per veehouderij betalingsrechten toegewezen had moeten krijgen, en dat deze betalingsrechten per veehouderij uitbetaald hadden moeten worden. Appellant heeft gesteld dat het probleem is veroorzaakt doordat de nationale regelgeving het niet toelaat dat een natuurlijk persoon meer dan één afzonderlijke registratie heeft in het handelsregister. Daardoor zijn de twee veehouderijen in het handelsregister onder dezelfde inschrijving opgenomen. Volgens appellant voldoet hij bij beide veehouderijen volledig aan de eisen voor toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling ervan. Appellant heeft erop gewezen dat geen sprake is van een gekunstelde splitsing: ook boekhoudkundig zijn de twee veehouderijen gescheiden. Enkel door de wijze waarop verweerder het administratieve proces heeft ingericht, loopt hij een groot bedrag mis, aldus appellant.
4. Het College stelt vast dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals dat sinds 1 januari 2015 geldt, voorziet in rechtstreekse betalingen aan landbouwers. Daartoe wijst verweerder betalingsrechten toe aan landbouwers (artikel 24, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 is, voor zover hier van belang, gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum, zie artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Onder “landbouwer” wordt – kort gezegd – verstaan een natuurlijk persoon of rechtspersoon, van wie het bedrijf zich bevindt binnen het territoriale toepassingsgebied van de verdragen en die een landbouwactiviteit uitoefent, aldus artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a van Verordening 1307/2013. Onder “bedrijf” wordt verstaan alle eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat die voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en door een landbouwer worden beheerd, aldus artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b van Verordening 1307/2013. Een begunstigde van de basis- en vergroeningsbetaling dient elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen in voor het desbetreffende areaal, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven, zo volgt uit artikel 72, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013).
5. Het College leidt uit de hiervoor genoemde bepalingen af dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid voorziet in inkomenssteun voor een landbouwer, en niet in inkomenssteun voor een bedrijf. Bovendien wijst het College op artikel 14, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014). Daarin is bepaald dat een splitsing geen invloed heeft op het aantal en de waarde van de aan het bedrijf/de bedrijven toe te wijzen betalingsrechten. Voor de toepassing van deze bepaling wordt – kort gezegd – verstaan onder 'splitsing': de splitsing van een landbouwer in i) ten minste twee nieuwe afzonderlijke landbouwers, of ii) de oorspronkelijke landbouwer en ten minste een nieuwe afzonderlijke landbouwer.
6. Uit het voorgaande volgt dat aan een onderscheid tussen de landbouwer voor zover hij rundvee houdt, en dezelfde landbouwer voor zover hij varkens houdt, wat betreft de inkomenssteun in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid geen betekenis toekomt. Deze steun wordt aan de landbouwer toegekend voor al zijn landbouwactiviteiten.
7. Het College is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij alleen voor de varkenshouderij betalingsrechten heeft toegewezen, en niet ook voor de rundveehouderij. Zoals verweerder zelf heeft gesteld, vormen de varkenshouderij en de rundveehouderij tezamen één landbouwbedrijf van één en dezelfde landbouwer. Het betoog van verweerder dat hij de aanvraag van de rundveehouderij niet als aanvulling op de aanvraag van de varkenshouderij heeft beschouwd, omdat de aanvraag van de rundveehouderij is ingediend onder een ander (relatie)nummer dan de aanvraag van de varkenshouderij, acht het College onvoldoende voor een andersluidend oordeel. Of sprake is van een aanvulling op de aanvraag moet aan de hand van de feiten en omstandigheden en niet op grond van het gebruik van een administratief nummer worden beoordeeld. Hierbij komt nog dat verweerder in het bestreden besluit zelf aangeeft dat hij op 4 juni 2015 een “gewijzigde versie van uw Gecombineerde opgave 2015” heeft ontvangen. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen.
9. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).