In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2021, met zaaknummer 19/1188, werd het fosfaatrechtenstelsel beoordeeld in het kader van de Meststoffenwet. Appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 4.811 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP) en dat zij te maken had met een individuele en buitensporige last door de maatregelen die de overheid had genomen na de afschaffing van het melkquotum.
Het College oordeelde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met het EP en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last ondervond. Het College wees erop dat de investeringen die appellante had gedaan, voorafgingen aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel en dat zij zich bewust had moeten zijn van de risico's die aan haar investeringsbeslissingen verbonden waren. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-, waarvan € 818,18 door de verweerder en € 181,82 door de Staat der Nederlanden moest worden betaald. De uitspraak eindigde met de conclusie dat het beroep ongegrond was, maar dat appellante recht had op schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.