Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2019 in de zaak tussen
[naam] , te [woonplaats] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 5.414 kilogram.
.
Overwegingen
Appellant voert, samengevat, aan dat het bestreden besluit een (onaanvaardbare) inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht. Het fosfaatrechtenstelsel vormt voor hem een individuele en buitensporige last, waardoor sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). De invoering van het stelsel was ten tijde van de investeringen niet voorzienbaar voor appellant. Dit is in strijd met de rechtszekerheid. Ook wordt niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit. Appellant wordt onevenredig getroffen door het stelsel. Op de peildatum had appellant de stal niet volledig in gebruik. Als het overleg met Gasunie niet zo lang had geduurd, had appellant zijn veebezetting op de peildatum wel op het beoogde aantal gehad. Appellant heeft voor de peildatum forse investeringen gedaan, die hij nu niet kan benutten. Het toegekende fosfaatrecht is ontoereikend voor de veestapel waarvoor de investeringen zijn gedaan. Verweerder had toepassing moeten geven aan de ontheffingsbevoegdheid van artikel 38 van de Msw. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt twee begrotingen ingezonden, één uitgaande van de situatie met de toegekende fosfaatrechten en één uitgaande van de benodigde fosfaatrechten. Ook heeft appellant een brief van de Rabobank van 20 december 2018 overgelegd. Uit deze stukken blijkt volgens appellant dat de huidige bedrijfsvoering een kwetsbaar continuïteitsperspectief heeft. De bank heeft een verzoek om financiering van de aanschaf van fosfaatrechten niet gehonoreerd. Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op het beroep op
artikel 1 van het EP, aldus appellant.
artikel 1 van het EP (uitspraak van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:7). Hieraan doet het uitstel van de bouw van de stal in verband met het overleg met Gasunie niet af. De financiële situatie van appellant vormt geen buitensporige last. Uit de vergelijking van de twee situaties in de overgelegde begrotingen volgt niet dat het bedrijf met het toegekende fosfaatrecht niet kan worden voortgezet. Er is nog steeds sprake van een positief bedrijfsresultaat. Verweerder is niet gebleken van faillissement, surseance van betaling of een melding van betalingsonmacht. Appellant heeft daarentegen in 2018 en 2019 nog respectievelijk 140 en 300 kilogram fosfaatrecht verworven. Het mogelijk al dan niet tijdelijk verslechteren van de liquiditeitspositie is inherent aan het doorzetten van uitbreidingsplannen. Ter zitting heeft verweerder kanttekeningen geplaatst bij enkele uitgangspunten van de begrotingen, te weten de melkprijs, de aflossingen en het bedrag aan vervangingsinvesteringen. Uit de brief van de bank, die is gebaseerd op de begrotingen, is volgens verweerder niet eenduidig op te maken dat geen vertrouwen in de continuïteit van het bedrijf bestaat.