ECLI:NL:CBB:2021:51

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
19/1281
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en startersregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak hebben appellanten, een vennootschap onder firma, beroep ingesteld tegen de vaststelling van hun fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het fosfaatrecht is vastgesteld op 3.176 kg, gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 aanwezig waren. Appellanten betwisten dat zij het melkveebedrijf van de familie [naam 6] hebben overgenomen en stellen dat zij voldoen aan de voorwaarden van de startersregeling. De minister heeft echter geoordeeld dat appellanten niet als nieuw gestart bedrijf kunnen worden aangemerkt, omdat zij niet beschikken over de vereiste vergunningen voor de datum van 2 juli 2015. De appellanten hebben investeringen gedaan zonder de benodigde vergunningen, wat hen in een lastige positie heeft gebracht. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en op 7 januari 2021 uitspraak gedaan. De uitspraak was mondeling en het College heeft het beroep ongegrond verklaard. Het College oordeelt dat de investeringsbeslissingen van appellanten niet navolgbaar zijn, gezien de omstandigheden en de tijdlijn van vergunningverlening. De bescherming van het milieu en de volksgezondheid weegt zwaarder dan de belangen van appellanten, waardoor het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Appellanten krijgen geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

Proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1281
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2021 in de zaak tussen
[naam 1] V.O.F.(appellante),
[naam 2](appellant),
[naam 3](appellante),
[naam 4](appellant) en
[naam 5](appellante), te [plaats] , tezamen te noemen: appellanten
,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellanten vastgesteld op 3.176 kg. Verweerder is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren, te weten 59 melk- en kalfkoeien en 64 stuks jongvee en hij heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Bij besluit van 13 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 12 november 2019 heeft het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2019 heeft het College het verzet van appellanten tegen de uitspraak van 12 november 2019 gegrond verklaard. Daarmee is voormelde uitspraak komen te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Appellanten zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk op 7 januari 2021 uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Tussen partijen is in geschil of de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht verhoogd moet worden, omdat het bedrijf van appellanten een nieuw gestart bedrijf is in de zin van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (de startersregeling) en of op appellanten een individuele en buitensporige last rust.
Standpunten van partijen
2. Appellanten voeren aan dat zij aan de startersregeling voldoen. Zij betwisten dat zij het melkveebedrijf van de familie [naam 6] hebben overgenomen, zoals verweerder stelt. Daartoe voeren zij aan dat zij zowel in fiscale als in juridische zin niet verbonden zijn geweest aan het melkveebedrijf van de familie [naam 6] . Ook hebben zij zelf een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet (Nbw) aangevraagd voor de exploitatie van het bedrijf en leveren zij met ingang van 1 april 2014 melk aan FrieslandCampina, terwijl de familie [naam 6] tot en met 31 maart 2014 melk heeft geleverd aan [naam 7] . Weliswaar hebben appellanten bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een formulier ‘bedrijfsoverdracht’ ingediend, waarmee zij het UBN-nummer van de familie [naam 6] hebben overgenomen en alles wat daarop geregistreerd stond, maar dit hebben zij alleen gedaan, omdat dit administratief eenvoudiger was dan een eigen UBN-nummer aan te vragen. Om voornoemde reden zijn appellanten van mening dat zij als nieuw gestart bedrijf moeten worden aangemerkt. Daarnaast voeren appellanten aan dat in hun geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Ter onderbouwing van hun standpunt dat de continuïteit van hun melkveebedrijf in gevaar is, hebben appellanten een financiële vergelijking van drie scenario’s van 9 juli 2018 overgelegd.
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellanten vastgesteld op 3.176 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aan de voorwaarden van de startersregeling is voldaan. Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last en een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP), omdat de investeringen van appellanten, in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de daarop volgende aankondigingen van andere productiebeperkende maatregelen, gelet op het late tijdstip niet navolgbaar zijn en appellanten niet voor 2 juli 2015 over de voor de uitbreiding benodigde vergunningen beschikten.
Beoordeling
Startersregeling
4. Om als nieuw gestart bedrijf in aanmerking te komen voor een verhoging van het fosfaatrecht, bepaalt artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet dat de landbouwer moet beschikken over een voor 2 juli 2015 verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een melkveehouderij of over een voor 2 juli 2015 ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee. Het College stelt vast dat appellanten niet voldoen aan deze voorwaarden, zodat zij niet als nieuw gestart bedrijf kunnen worden aangemerkt. Appellanten hebben op 28 mei 2015 een melding gedaan op grond van de Wet milieubeheer voor het uitbreiden van een bestaande inrichting. Dit is geen melding voor de oprichting van een bedrijf. Hen is ook een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet, waarmee zij het door hen gekochte melkveebedrijf mogen exploiteren en uitbreiden. Ook daarmee is niet aan de voorwaarden van artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a voldaan. Uit de toelichting bij de startersregeling volgt dat deze regeling uitsluitend is bedoeld voor nieuw gestarte bedrijven. Het gaat daarbij niet om voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder bijvoorbeeld een andere naam of met een andere eigendomsstructuur (Stb. 217, 521, paragraaf 4.3). Het beroep van appellanten op de startersregeling slaagt dus niet.
Individuele disproportionele last
5.1
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of in het geval van appellanten sprake is van een individuele en disproportionele last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel, waardoor artikel 1 van het EP wordt geschonden. Voor appellanten komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 100 melk- en kalfkoeien en 70 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 3.176 kg fosfaatrecht (zijnde situatie op 2 juli 2015 met 59 melk- en kalfkoeien en 54 stuks jongvee).
5.2
Mede gelet op het overgelegde financiële rapport van 9 juli 2018, wil het College wel aannemen dat appellanten door het fosfaatrechtenstelsel financieel stevig worden geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, hanteert het College als uitgangspunt dat de melkveehouder zelf de risico’s draagt, die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen en kunnen de nadelige gevolgen van de beslissing om uit te breiden in de regel niet worden afgewenteld op het collectief. Dit uitgangspunt wordt alleen verlaten als de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden navolgbaar is (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114). Of een ondernemingsbeslissing navolgbaar is hangt onder meer af van het tijdstip waarop die is genomen, de (bedrijfseconomische) noodzaak voor het doen van de investeringen en de vraag of de benodigde vergunningen voor de voorgenomen uitbreiding op de peildatum aanwezig waren. Bij de navolgbaarheid in relatie tot het tijdstip waarop investeringen zijn gedaan, zijn relevant de aangekondigde productiebeperkende maatregelen die in verband met de afschaffing van het melkquotum te verwachten waren, waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft geoordeeld. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren.
5.3
Het College stelt vast dat de vereiste omgevingsvergunning voor het uitbreiden van de ligboxenstal op 10 augustus 2015 aan appellanten is verleend. De beslissing om vóór 2 juli 2015 te investeren terwijl de melkveehouder op die datum nog niet de beschikking had over alle benodigde vergunningen is in de regel niet navolgbaar. Volgens vaste rechtspraak van het College (bijvoorbeeld de uitspraken van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:7, onder 5.5, 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.3.2 en 17 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:435, onder 5.5) bestaat in gevallen als dit, waarin op de peildatum nog niet over alle voor het rechtsgeldig functioneren van de uitbreiding benodigde vergunningen wordt beschikt en op het verkrijgen van een of meer van die vergunningen is vooruitgelopen met het doen van al dan niet omkeerbare investeringsbeslissingen, in beginsel geen ruimte om een schending van artikel 1 van het EP aan te nemen. Dat geldt ook wanneer dat voor de melkveehouder aanzienlijke financiële consequenties heeft. Om die reden slaagt de beroepsgrond niet.
6. De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellanten. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
7. Het beroep is ongegrond. Omdat appellanten geen gelijk krijgen, krijgen zij ook geen proceskosten vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2021.
w.g. M.C. Stoové w.g. C.M.J. Rouwers