In deze zaak hebben appellanten, een vennootschap onder firma, beroep ingesteld tegen de vaststelling van hun fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het fosfaatrecht is vastgesteld op 3.176 kg, gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 aanwezig waren. Appellanten betwisten dat zij het melkveebedrijf van de familie [naam 6] hebben overgenomen en stellen dat zij voldoen aan de voorwaarden van de startersregeling. De minister heeft echter geoordeeld dat appellanten niet als nieuw gestart bedrijf kunnen worden aangemerkt, omdat zij niet beschikken over de vereiste vergunningen voor de datum van 2 juli 2015. De appellanten hebben investeringen gedaan zonder de benodigde vergunningen, wat hen in een lastige positie heeft gebracht. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en op 7 januari 2021 uitspraak gedaan. De uitspraak was mondeling en het College heeft het beroep ongegrond verklaard. Het College oordeelt dat de investeringsbeslissingen van appellanten niet navolgbaar zijn, gezien de omstandigheden en de tijdlijn van vergunningverlening. De bescherming van het milieu en de volksgezondheid weegt zwaarder dan de belangen van appellanten, waardoor het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Appellanten krijgen geen proceskosten vergoed.