In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 mei 2021, betreft het een geschil tussen V.O.F. Veehouderij [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrecht van de appellante. De minister had op 13 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 6.376 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar onterecht benadeelt, vooral gezien de openhartoperatie van een van de vennoten en de noodzaak tot uitbreiding van het bedrijf. De minister verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, wat leidde tot beroep bij het College.
Tijdens de zitting op 8 maart 2021 zijn beide partijen niet verschenen. Het College oordeelde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College concludeerde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het stelsel een individuele en buitensporige last oplegt. De investeringsbeslissingen van appellante werden als niet navolgbaar beschouwd, gezien het tijdstip van de investeringen en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak. De hartoperatie van de vennoot werd niet als voldoende reden gezien voor de uitbreiding van het bedrijf.
Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellante hierdoor niet benadeeld was. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde wel dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.