In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, appellante, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op basis van de Meststoffenwet (Msw). Appellante heeft betoogd dat verweerder bij de vaststelling van het fosfaatrecht is uitgegaan van een onjuiste melkproductie en dat zij onevenredig wordt getroffen door de toegepaste generieke korting van 8,3%. Het College heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de melkproductie onjuist is vastgesteld en dat de keuze om niet deel te nemen aan de derogatie niet leidt tot een individuele en buitensporige last. Het College heeft ook overwogen dat appellante met haar investeringen is vooruitgelopen op het verkrijgen van de benodigde vergunningen, waardoor er geen ruimte is voor een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.