In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 1.771 kilogram, waarbij een generieke korting van 8,3 procent was toegepast. De appellant stelde dat de minister ten onrechte was uitgegaan van een lage fosfaattoestand voor een perceel van 9,98 hectare grasland, terwijl volgens hem de werkelijke fosfaattoestand fosfaatarm/-fixerend was. De minister had het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door de appellant.
Tijdens de zitting op 8 april 2019 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij ondersteunde gegevens over de fosfaattoestand van de bodem presenteerde. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de appellant niet tijdig had gemeld dat hij gebruik wilde maken van de hogere fosfaatgebruiksnorm voor fosfaatarm/-fixerende gronden. Het College overwoog dat de werkelijke fosfaattoestand van de bodem op de peildatum bepalend is en dat de appellant niet tijdig de benodigde meldingen had gedaan. Desondanks oordeelde het College dat de minister niet had aangetoond dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed om de hogere fosfaatgebruiksnorm toe te passen.
Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1.536,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige meldingen en de noodzaak om de werkelijke fosfaattoestand van de bodem in acht te nemen bij de toepassing van de Meststoffenwet.