1.1Artikel 103b van de Uitvoeringsregeling Msw luidt:
1. Het laboratorium dat de in artikel 103a (https://wetten.overheid.nl/BWBR0018989/2019-02-01) bedoelde vaststelling heeft verricht, verstrekt de landbouwer het analyserapport en verstrekt desgevraagd gegevens over die vaststelling aan de minister.
2. De landbouwer meldt de fosfaattoestand van het desbetreffende perceel gebaseerd op het op grond van artikel 103a, derde lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0018989/2019-02-01), geldige analyserapport, uiterlijk 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar.
3. De landbouwer bewaart het analyserapport als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0019031&artikel=32&g=2019-03-07&z=2019-03-07).
2. Bij het berekenen van de fosfaatruimte op de peildatum van 15 mei 2015 is verweerder onder meer uitgegaan van 29,59 hectare grasland met een lage fosfaattoestand en een fosfaatgebruiksnorm van 100 kilogram, 9,79 hectare grasland met een neutrale fosfaattoestand en een fosfaatgebruiksnorm van 90 kilogram en 8,37 hectare grasland met een hoge fosfaattoestand en een fosfaatgebruiksnorm van 80 kilogram. De totale fosfaatruimte in 2015 is door verweerder vastgesteld op 5.068,3 kilogram. Verweerder heeft berekend dat de fosfaatproductie in 2015 de vastgestelde fosfaatruimte overstijgt en om die reden het op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw berekende fosfaatrecht van 5.215 kilogram met 146,7 kilogram gekort. Voormelde uitgangspunten en berekening zijn door verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Appellant voert aan dat verweerder bij het berekenen van de fosfaatruimte onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd. Met het in de bezwaarfase overleggen van grondmonsteranalyseverslagen heeft appellant zijns inziens aangetoond dat voor 9,12 hectare grasland geen sprake is van grond met een lage fosfaattoestand, maar van fosfaatarme/-fixerende grond. Uitgaande van de daarbij behorende fosfaatgebruiksnorm van 120 kilogram wordt de totale fosfaatruimte door appellant berekend op 5.250,7 kilogram. Dit brengt met zich dat zijn bedrijf als grondgebonden aangemerkt moet worden en geen korting op het berekende fosfaatrecht dient plaats te vinden.
De omstandigheid dat appellant in 2015 verzuimd heeft apart melding bij verweerder te maken van het feit dat hij gebruik wenste te maken van de mogelijkheid om percelen aan te merken als fosfaatarm/-fixerend en het niet aankruisen van een daarop ziende keuzemogelijkheid, kan niet redengevend zijn, en moet anders worden aangemerkt als een voor herstel vatbare kennelijke fout. Temeer nu alle van belang zijnde gegevens al vermeld stonden in de Gecombineerde Opgave (GO) 2015, en verweerder in een vergelijkbare situatie (bij een beoordeling van de grondgebondenheid in het kader van het Fosfaatreductieplan) wel de alsnog in de bezwaarfase overgelegde gegevens bij de heroverweging heeft betrokken.