In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 april 2021, zaaknummer 19/1759, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellanten, een maatschap van melkveehouders, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin hun fosfaatrecht is vastgesteld op 5.486 kg. Dit besluit is genomen op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) en houdt rekening met de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. De appellanten betogen dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP), omdat het hen dwingt om hun dieren te verminderen en hun investeringen onbenut te laten.
De rechtbank overweegt dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met het EP. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het stelsel een individuele en buitensporige last op hen legt. De rechtbank wijst erop dat de appellanten zelf verantwoordelijk zijn voor hun investeringsbeslissingen en dat de gevolgen van deze beslissingen voor hun rekening komen. De rechtbank concludeert dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid, die door het fosfaatrechtenstelsel worden gediend, zwaarder wegen dan de belangen van de appellanten.
De uitspraak benadrukt dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel noodzakelijk is om de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn te bereiken en dat de appellanten niet hebben aangetoond dat hun situatie uitzonderlijk is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd.