In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 maart 2021, zaaknummer 19/1786, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, Veehouderij [naam 1] V.O.F., heeft in 2012 besloten haar zoogkoeienhouderij om te schakelen naar een melkveebedrijf. Dit leidde tot aanzienlijke investeringen, waaronder de aankoop van een melkveebedrijf en de verkrijging van een Nbw-vergunning. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft op basis van de Meststoffenwet het fosfaatrecht van appellante vastgesteld. Appellante stelt dat deze vaststelling een individuele en buitensporige last oplegt, omdat zij al voor de peildatum van 2 juli 2015 investeringen heeft gedaan en vergunningen heeft verkregen. Het College oordeelt echter dat de investeringen van appellante, hoewel fors, niet noodzakelijk waren vanuit een bedrijfseconomisch perspectief. De keuze om over te schakelen naar een melkveebedrijf wordt gezien als een ondernemerskeuze, en niet als een noodzaak. Het College concludeert dat de gevolgen van de gemaakte keuzes voor rekening en risico van appellante komen. Daarnaast wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om voorzichtigheid te betrachten bij investeringen, vooral in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de daarmee samenhangende risico's.