Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2021 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten 1 tot en met 5 herroepen, omdat hij bij die besluiten was uitgegaan van een te laag aantal GVE op de peildatum. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het aantal GVE hoger vastgesteld en de heffingen dienovereenkomstig verlaagd.
Beoordeling van het beroep
Ingeval zijn beroep op artikel 1 van het EP niet slaagt betoogt appellant dat verweerder, indachtig de in artikel 12 van de Regeling neergelegde knelgevallenregeling voor bouwwerkzaamheden, toepassing had moeten geven aan de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule.
Het College heeft onder meer in zijn uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419, geoordeeld dat de Regeling als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP, hetgeen de mogelijkheid openlaat dat zij in een individueel geval leidt tot een met dat artikel strijdige buitensporige last. Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan. Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum per 1 april 2015 en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291).
Naar het oordeel van het College mocht de betrokken melkveehouder, in het licht van deze omstandigheden, de voorzienbaarheid van het fosfaatrechtenstelsel niet ten volle worden tegengeworpen. Hij had een al bestaand bedrijf uitgebreid. Deze uitbreiding was gezien de beëindiging van de varkenstak in bedrijfseconomische zin betrekkelijk. Gegeven de bijzondere omstandigheden was de keuze die de betrokken melkveehouder heeft gemaakt begrijpelijk, aldus het College in de uitspraak van 9 januari 2019.
Met het financiële rapport dat appellant heeft overgelegd, heeft hij weliswaar aannemelijk gemaakt dat de marge bij dezelfde investering groter is bij de investering in de bouw van een jongveestal dan bij de bouw van een nieuwe varkensstal, maar hieruit blijkt niet dat de continuïteit van het bedrijf door het fosfaatreductieplan in gevaar komt. Ook heeft appellant met dat rapport niet aannemelijk gemaakt dat de groei van de melkveehouderijtak in bedrijfseconomische zin betrekkelijk was.
Door het faillissement was de stal niet op tijd klaar, waardoor de stalbezetting op 2 juli 2015 niet op volledige grootte was. Het niet tijdig kunnen realiseren van de gewenste groei is echter geen reden voor het aannemen van een individuele en buitensporige last. De voor melkveehouders onzekere tijd die volgde nadat in 2009 bekend werd dat het melkquotum per 1 april 2015 zou worden afgeschaft, noopte immers tot een zekere mate van voorzichtigheid. Deze bracht voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich waarvoor zij zelf verantwoordelijkheid dragen. Het bedrijf van appellant was gericht op uitbreiding en ook voor hem geldt daarom dat hij rekening moest houden met de mogelijkheid dat na de afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen. De stelling van appellant dat hij als gevolg van het faillissement van de aannemer zijn groeistrategie niet heeft kunnen verwezenlijken en daardoor op de peildatum niet heeft kunnen beschikken over het beoogde aantal stuks vee, leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van een individuele en disproportionele last. Hoe begrijpelijk en vervelend die vertraging ook is, er heeft wel groei plaatsgevonden vanaf 2013. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het bedrijf van appellant daarmee niet individueel afwijkend is ten opzichte van andere melkveehouders die in aanloop naar het afschaffen van het melkquotum hun bedrijf wilden laten groeien, maar op de peildatum om uiteenlopende redenen hun stal niet volledig hadden gevuld en geconfronteerd worden met latente stalruimte en onomkeerbare financiële verplichtingen (vergelijk de uitspraak van 24 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:879).
Het betoog faalt in zoverre.
Aan de omstandigheid dat op de peildatum geen varkens meer aanwezig waren, kan dan ook niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.285,71 te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 214,29 te betalen.