Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaken tussen
[naam], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Beoordeling van het beroep
Appelante heeft daarop haar betoog over de toepassing van het jongveegetal voor zowel de periodes 4 en 5, als periode 3, ingetrokken.
Ingeval haar situatie toch niet onder de knelgevallenregeling past, betoogt appellante dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling – in het bijzonder door de vaststelling van het referentieaantal op de peildatum en door geen rekening te houden met de beoogde uitbreiding – een individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). De ziekte van de dochter van [naam] heeft er volgens appellante toe bijgedragen dat zij disproportioneel wordt geraakt in vergelijking met andere melkveehouders.
Niet in geschil is dat appellante op de peildatum meer GVE had dan daarvoor, omdat het bedrijf is gegroeid vanaf 2009. Er wordt dus niet voldaan aan de 5%voorwaarde. Verweerder heeft de situatie van appellante dan ook terecht niet aangemerkt als een knelgeval als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling.
Het betoog faalt in zoverre.
Het College heeft onder meer in zijn uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419, geoordeeld dat de Regeling als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP, hetgeen de mogelijkheid openlaat dat zij in een individueel geval leidt tot een met dat artikel strijdige buitensporige last. Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan. Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291).
Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, heeft appellante niet voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de omzetting en uitbreiding van haar bedrijf economisch noodzakelijk was. Het bedrijf van appellante was gericht op uitbreiding en ook voor haar geldt daarom dat zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat na de afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Bovendien is, zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:639, de keuze van een melkveehouder om zijn veestapel geleidelijk te laten groeien een ondernemerskeuze die binnen zijn invloedsfeer ligt en waarvan de gevolgen – als de beoogde groei op de peildatum nog niet is gerealiseerd – in beginsel voor zijn rekening komen.
De stelling van appellante dat zij als gevolg van de ziekte van de dochter van [naam] haar groeistrategie niet heeft kunnen verwezenlijken en daardoor op de peildatum niet heeft kunnen beschikken over het vergunde aantal stuks vee, leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van een individuele en disproportionele last. Hoe begrijpelijk die vertraging ook is, zoals hiervoor is overwogen heeft er wel groei plaatsgevonden vanaf 2009. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het bedrijf van appellante daarmee niet individueel afwijkend is ten opzichte van andere melkveehouders die in aanloop naar het afschaffen van het melkquotum hun bedrijf wilden laten groeien, maar op de peildatum om uiteenlopende redenen hun stal niet volledig hadden gevuld en geconfronteerd worden met latente stalruimte en onomkeerbare financiële verplichtingen. Daarbij komt dat appellante pas eind 2014 beschikte over een Nbw‑vergunning voor het houden van de beoogde dieraantallen. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat appellante zelf een groot risico heeft genomen door te investeren in een nieuwe stal, terwijl op dat moment nog niet zeker was of een vergunning zou worden verleend voor de uitbreiding van de veestapel en dus evenmin zeker was dat zij die investering zou kunnen terugverdienen.
Het College begrijpt dat appellante financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit evenwel voort dat verweerder appellante de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen mag laten dragen.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond;
- vernietigt dat besluit, voor zover het ziet op de periodes 4 en 5;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 690,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-.