ECLI:NL:CBB:2021:332

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
19/360
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van fosfaatrechten voor jongvee onder de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van fosfaatrechten aan een appellant die een zoogkoeienhouderij en vleesveehouderij exploiteert. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die geen fosfaatrecht had toegekend voor dertien stuks mannelijk jongvee jonger dan een jaar. De minister stelde dat deze dieren niet voor de melkveehouderij werden gehouden, wat bepalend is voor de toekenning van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet. De appellant voerde aan dat de dieren bestemd waren voor de melkveehouderij en dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Het College oordeelde dat de minister terecht geen fosfaatrechten had toegekend, omdat de registratie van de dieren op de peildatum en de SBI-code van het bedrijf wezenlijk waren voor de beoordeling. Het College concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de dieren voor de melkveehouderij werden gehouden en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde. Daarnaast werd de appellant schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/360

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 1 oktober 2018 (vervangingsbesluit I) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 10 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit en vervangingsbesluit I ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 19 november 2019 (vervangingsbesluit II) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door vervangingsbesluit II en het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit en vervangingsbesluit I gedeeltelijk gegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2021. De gemachtigde van appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
Feiten
2. Appellant exploiteert een zoogkoeienhouderij en vleesveehouderij. Op de peildatum,
2 juli 2015, hield appellant op zijn bedrijf vijf stuks vrouwelijk jongvee jonger dan een jaar, dertien stuks mannelijk jongvee jonger dan een jaar en zes stuks jongvee van een jaar en ouder.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 257 kg.
3.2
Bij vervangingsbesluit I heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht op 107 kg vastgesteld.
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder vervangingsbesluit I gehandhaafd.
3.4
Bij vervangingsbesluit II heeft verweerder het primaire besluit en vervangingsbesluit I herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 180 kg. Hij is voor de vaststelling van het fosfaatrecht uitgegaan van vijf stuks jongvee jonger dan een jaar en zes stuks jongvee van een jaar en ouder. Appellant hield op de peildatum ook dertien stuks mannelijk jongvee jonger dan een jaar die volgens verweerder niet voor de melkveehouderij werden gehouden. Voor deze dieren heeft verweerder geen fosfaatrechten toegekend.
3.5
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit van rechtswege mede betrekking op vervangingsbesluit II. Nu het bestreden besluit is vervangen door vervangingsbesluit II en gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder bij vervangingsbesluit II ten onrechte geen fosfaatrecht heeft vastgesteld voor dertien stuks mannelijk jongvee jonger dan een jaar. Appellant fokt jongvee, waaronder dekstieren, voor de melkveehouderij. Het mannelijk jongvee is van het melkvee-ras Holstein Friesian. Acht van de voornoemde dieren zijn als gebruiksvee verkocht aan veehouderijbedrijven en de overige vijf dieren zijn afgevoerd voor de slacht. Deze dieren moeten daarom als melkvee worden aangemerkt. Althans, appellant voert subsidiair aan dat voor acht stuks mannelijk jongvee jonger dan een jaar fosfaatrecht moet worden toegekend, omdat deze dieren na de peildatum ouder dan een jaar zijn geworden. Voor mannelijk jongvee van een jaar en ouder wordt wel fosfaatrecht toegekend. Indien voor deze acht stuks jongvee jonger dan een jaar die na de peildatum ouder dan een jaar zijn geworden geen fosfaatrecht wordt toegekend, is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.2
Verder verzoekt appellant om vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep en om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder veronderstelt dat de beroepsgrond van appellant zich beperkt tot acht stuks mannelijk jongvee die zijn afgevoerd naar andere veehouders. Verweerder betwist dat voor deze acht stuks mannelijk jongvee fosfaatrecht moeten worden vastgesteld, omdat deze dieren niet voor de melkveehouderij zijn bestemd. Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) volgt dat het bedrijf staat ingeschreven onder de code 01422 ‘Overige vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijven’ en appellant heeft in de gecombineerde opgave (GO) van 2015 aangegeven dat zijn bedrijf valt onder SBI-code 0142 dat ziet op het houden van runderen niet zijnde melkvee. Daarnaast is, zo volgt uit gegevens van het I&R systeem, niet één van de dieren naar een melkveehouderij gegaan. De in het geding zijnde acht dieren zijn naar dezelfde veehandelaar gegaan als de overige vijf stuks mannelijk jongvee en zijn op enig moment geslacht. Dat de dieren van een melkvee-ras waren, doet aan het voorgaande niets af. In het algemeen gaat het overgrote deel van mannelijk jongvee naar de slacht en is slechts een klein percentage als dekstier bedoeld.
5.2
Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat hij zich aan het oordeel van het College refereert ten aanzien van het verzoek om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen fosfaatrecht kan worden toegekend voor dertien stuks mannelijk jongvee van jonger dan een jaar.
6.2
Mannelijk jongvee jonger dan een jaar dat niet wordt gehouden voor de melkveehouderij valt niet onder de definitie sub 2 van artikel 1, onder kk, van de Msw (zie vergelijkbaar de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244, onder 5.3). Bepalend is of de dieren voor de melkveehouderij worden gehouden. Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat de toekenning van fosfaatrechten plaatsvindt op grond van het op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige melkvee. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee, en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 juni 2019, onder 4.4 en 6.3). Dit uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum vindt daarentegen geen toepassing indien verweerder voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen (uitspraak van het College van 23 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:418, onder 6.7).
6.3
Het College stelt vast dat de dieren op de peildatum in het I&R-systeem zijn geregistreerd als jongvee jonger dan een jaar (diercategorie 101). Appellant stelt dat hij een zoogkoeienhouderij exploiteert en jongvee fokt. Het mannelijk jongvee is volgens appellant in beginsel bestemd om vrouwelijk jongvee te dekken (dekstieren). Indien de dieren daarvoor niet geschikt blijken te zijn, worden deze geslacht of verkocht aan vleesveebedrijven. Het is naar het oordeel van het College echter niet aannemelijk dat de dertien stuks mannelijk jongvee op de peildatum voor de melkveehouderij werden gehouden. Blijkens het handelsregister van de KvK is het bedrijf ingeschreven onder de SBI-code 01422. Deze code omvat ‘Overige vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijven’. In de GO van 2015 heeft appellant aangegeven dat zijn bedrijf valt onder SBI-code 0142 dat ziet op het houden van runderen niet zijnde melkvee. Appellant heeft verder aangegeven dat van de nog in geding zijnde dertien stuks mannelijk jongvee er acht zijn verkocht en vijf zijn geslacht. Appellant heeft daarbij niet met stukken onderbouwd dat de acht stuks mannelijk jongvee aan een melkveehouderij zijn verkocht. Verweerder betwist dit ook. Hij heeft onweersproken erop gewezen dat uit het I&R systeem volgt dat de dieren aan een vleesveehouderij zijn verkocht. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het mannelijk jongvee jonger dan een jaar op de peildatum niet onder diercategorie 101 viel (zie vergelijkbaar de uitspraak van het College van 8 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:605, onder 6.1 t/m 6.4).
6.4
Het College is verder van oordeel, dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in verband met acht stuks mannelijk jongvee dat na de peildatum ouder dan een jaar is geworden, faalt. Appellant heeft volstaan met het, niet verder geconcretiseerde betoog dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft niet onderbouwd in hoeverre het fosfaatrechtenstelsel onderscheid maakt tussen gelijke gevallen (zie vergelijkbaar de uitspraak van 8 september 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.7). Niet relevant is of het mannelijk jongvee na de peildatum onder een andere diercategorie zou kunnen worden ingedeeld.
6.5
Wat betreft het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College het volgende.
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat bekend is gemaakt na
1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Bij de toerekening van de schade mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 12 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaarstermijn met ruim dertien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is niet gebleken. Appellant heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar – te weten naar boven afgerond elf maanden – in beslag heeft genomen en tevens de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar – te weten naar boven afgerond twee jaar en twee maanden – heeft geduurd. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding toe te rekenen aan zowel verweerder als het College. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade moet naar evenredigheid worden berekend. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van
7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van vijf maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – acht maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – vijf maanden – voor rekening van verweerder. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 576,92 (5/13 x € 1.500,-) aan appellant en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 923,08 (8/13 x € 1.500,-) aan appellant.
Slotsom
7.1
Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk en het beroep tegen vervangingsbesluit II is ongegrond.
7.2
Omdat het bestreden besluit is vervangen door vervangingsbesluit II, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen vervangingsbesluit II ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 923,08 aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 576,92 aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.