Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2021 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
16 december 2017 en 27 januari 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van
€ 4.325,00 voor periode 1, van € 3.232,00 voor periode 2, van € 2.800,00 voor periode 3, van € 2.896,00 voor periode 4 en van € 2.918,00 voor periode 5.
€ 1.288,00 voor periode 3, van € 1.387,68 voor periode 4 en van € 1.408,96 voor periode 5.
OverwegingenInleiding
Appellante heeft op 24 maart 2017 bij verweerder melding gedaan van de bijzondere omstandigheid verbouwing. Zij heeft 6 oktober 2014 als alternatieve peildatum vermeld.
Omvang van het geding
18 september 2019 is vervangen door het besluit van 26 oktober 2019 en niet gesteld of gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 18 september 2019, zal het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het beroep
-grondgebondenheid
“In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
“d. referentieaantal: aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd verminderd met 4% behoudens het bepaalde in artikel 7 en 9, zesde lid;
(…)
i. fosfaatruimte: fosfaatruimte als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel ll, van de Meststoffenwet (…);
j. grondgebonden bedrijf: bedrijf waarbij de productie van dierlijke meststoffen door runderen in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015 verminderd met de fosfaatruimte in dat jaar negatief of nul is, en de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond de hoeveelheid grond is zoals die blijkt uit de gegevens opgegeven krachtens de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015 waarbij wordt uitgegaan:
1o. van een excretieforfait van 9,6 kilogram fosfaat voor een vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, 21,9 kilogram fosfaat voor een vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd en 41,3 kilogram fosfaat voor een rund dat tenminste eenmaal heeft gekalfd, of
2o. van de excretieforfaits voor fosfaat opgenomen in bijlage D van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarbij een vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar wordt aangemerkt als diernummer 101, een vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd als diernummer 102 en een rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd als diernummer 100;
(…).”
In artikel 7 van de Regeling is bepaald:
“Indien houder runderen hield op 2 juli 2015 op een grondgebonden bedrijf, is het referentieaantal voor de toepassing van de artikelen 4 en 6 niet verminderd met 4%.”
Artikel 3 van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015 luidde als volgt:
“1. Het formulier heeft betrekking op de periode van 1 april 2015 tot en met 15 mei 2015.
2. De periode, bedoeld in het eerste lid, is het tijdvak waarin een landbouwtelling als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Landbouwwet wordt gehouden.”
Artikel 4 van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015 luidde als volgt:
“1 Een opgaveplichtige verstrekt:
a. informatie naar de toestand van de veestapel zoals die was op 1 april 2015,
b. informatie over de toestand van de beteelde percelen zoals die is of wordt verwacht op 15 mei 2015, en
c. de naam van het gewas waarmee een perceel zal worden beteeld, als dat niet is beteeld op 15 mei 2015.
2 Een opgaveplichtige verstrekt overige informatie naar de toestand op zijn onderneming op het moment van ondertekening van het formulier.”
-strijd met artikel 1 EP en hardheidsclausule
Appellante betoogt subsidiair dat verweerder in de aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
werd reeds vanaf januari 2013 duidelijk dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebegrenzende maatregelen. Deze voor melkveehouders onzekere tijd noopte daarmee tot een zekere mate van voorzichtigheid en bracht voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich waarvoor zij zelf verantwoordelijkheid dragen. Bij het aangaan van verplichtingen in de vorm van investeringen dienden zij zich daarvan bewust te zijn, zeker naarmate het einde van het melkquotum dichterbij kwam en het besef over de hardnekkigheid en indringendheid van het ontsporend mestoverschot verder doordrong (in ieder geval had moeten doordringen). Juist ten tijde van het realiseren van haar uitbreidingsplannen had appellante een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een dergelijke uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Verder is niet gebleken dat er voor appellante een bedrijfseconomische noodzaak bestond om tot een uitbreiding van het bedrijf over te gaan. Dat appellante haar bedrijf toekomstbestendig en levensvatbaar voor langere tijd wilde maken door een natuurinclusief bedrijf te vormen, is daarvoor onvoldoende.
Appellante heeft geen onderbouwing van haar beslissing tot uitbreiding gegeven. De (financiële) gevolgen van de keuze tot uitbreiding die appellante in die periode heeft gemaakt, dienen daarom voor haar risico te blijven. Dat appellante financieel wordt geraakt door de Regeling, is onvoldoende om een buitensporige last aan te nemen. Het door appellante overgelegde rapport van Countus van 1 juni 2018 is opgesteld in het kader van de fosfaatrechten en gaat niet in op de gevolgen van de Regeling voor het bedrijf van appellante. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt niet zonder meer en zonder nadere onderbouwing dat de continuïteit van haar bedrijf in gevaar komt. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de toepassing van de Regeling een individuele en buitensporige last op haar legt.
-overschrijding redelijke termijn
Uit de door partijen gemaakte afspraken over het indienen van nadere stukken ter onderbouwing van de gestelde individuele en buitensporige last valt af te leiden dat de periode tussen 22 maart 2019 en 11 september 2019 bij het berekenen van de overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing dient te worden gelaten.
.Slotsom
26 oktober 2019 is ongegrond.
€ 534,00 en een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
23 maart 2021.