In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een melkveehouderij tegen het fosfaatrechtenstelsel. Appellante, een V.O.F. die een melkveehouderij exploiteert, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante was vastgesteld op 6.489 kg. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) en dat zij als gevolg van dit stelsel een individuele en buitensporige last ondervond.
De feiten van de zaak tonen aan dat appellante in 2008 besloot te investeren in de uitbreiding van haar melkveehouderij, met plannen om het aantal melk- en kalfkoeien te verhogen van 96 naar 200. Echter, de minister had het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de op 2 juli 2015 gehouden dieren, wat resulteerde in een tekort aan fosfaatrechten voor de beoogde uitbreiding. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van een bedrijfseconomische noodzaak voor de uitbreiding en dat zij bij haar investeringsbeslissingen de risico's had moeten afwegen.
Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wogen dan de belangen van appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om bij investeringsbeslissingen rekening te houden met de veranderende regelgeving en de risico's die daarmee gepaard gaan.