ECLI:NL:CBB:2021:252

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/1216
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en de gevolgen voor een melkveehouder

Op 9 maart 2021 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een melkveehouder die in beroep was gekomen tegen een besluit van de minister. De zaak betreft de Regeling fosfaatreductieplan 2017, die tot doel heeft de fosfaatproductie te beperken. De minister had aan de melkveehouder geldsommen opgelegd op basis van deze regeling, wat leidde tot een beroep van de melkveehouder. De melkveehouder betoogde dat de opgelegde lasten een individuele en buitensporige last vormden, en dat hij niet had kunnen voorzien dat zijn bedrijf door de regeling in gevaar zou komen. Hij voerde aan dat hij zijn bedrijf met toestemming van overheden en banken had uitgebreid en dat de geldsommen onevenredig hoog waren.

Het College oordeelde dat de melkveehouder niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat het voor risico van de melkveehouder kwam als hij vooruitliep op de vergunningen en dat hij zich had moeten herbezinnen op zijn positie. De financiële gevolgen van de geldsommen, hoewel fors, gaven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het College concludeerde dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de continuïteit van het bedrijf van de melkveehouder niet in gevaar kwam door de regeling.

De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep van de melkveehouder ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017 en 27 januari 2018 (hierna samen en in enkelvoud: het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant geldsommen opgelegd.
Bij besluiten van 23 mei 2018 heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 juni 2018 heeft verweerder de opgelegde geldsommen als volgt aangepast en vastgesteld: € 12.848,00 (periode 1), € 54.658,00 (periode 2),
€ 55.238,00 (periode 3), € 50.630,00 (periode 4) en € 10.007,00 (periode 5).
Bij uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:414) heeft het College het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 29 april 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit en het besluit van 16 juni 2018 (opnieuw) ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Verweerder heeft appellant over de periodes 1 en 5 solidariteitsgeldsommen opgelegd en voor de overige periodes hoge geldsommen. Appellant is het daar niet mee eens en is daarom in beroep gekomen.
Beroepsgronden
Appellant betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het EP, omdat toepassing van de Regeling in zijn geval tot een individuele en buitensporige last leidt. Voor zijn grondgebonden bedrijf was niet voorzienbaar dat een beperking zou plaatsvinden. Hij heeft zijn bedrijf met toestemming van overheden en banken uitgebreid. Volgens appellant is de continuïteit van zijn bedrijf door de Regeling in gevaar. Hij wijst in dit verband onder meer op een rapport van Flynth adviseurs en accountants van december 2018 over de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor zijn bedrijf, de nadere toelichting hierop bij brief van 9 januari 2019, alsmede op een begeleidende brief van de Rabobank. Ook wijst appellant op de resultatenrekening over de jaren 2013 tot en met 2018. Anders dan verweerder aanneemt, was het bedrijf voor de uitbreiding wel degelijk stabiel en beschikte hij ook tijdig over de benodigde vergunningen.
De geldsommen zijn verder zeer hoog en onevenredig. Vooral voor de periodes waarin de Regeling aanvankelijk buiten werking is gesteld, zijn de geldsommen zeer hoog uitgevallen, aldus appellant. Daarbij komt dat hij uiteindelijk aan zijn reductieopgave heeft voldaan.
Individuele en buitensporige last
Het College heeft bij de beoordeling van het beroep over de fosfaatrechten geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last (uitspraak van 10 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:414). Het College heeft aan deze uitspraak – samengevat weergegeven – ten grondslag gelegd dat het voor risico van appellant komt als hij is vooruitgelopen op de op 23 februari 2016 verleende vergunning. Verder had hij zich in het licht van de toen bekende gegevens moeten herbezinnen op zijn positie, is een noodzaak om uit te breiden gesteld noch gebleken en heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bedrijfscontinuering niet realistisch is, aldus het College in die uitspraak.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het voor appellant ten tijde van de uitbreidingsinvesteringen voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen. Appellant heeft zijn beroep op een individuele en buitensporige last grotendeels onderbouwd met een verwijzing naar dezelfde stukken en omstandigheden als hij in de procedure over de fosfaatrechten heeft gedaan. Belangrijkste aanvulling is zijn betoog over de (financiële gevolgen) van de geldsommen. Hoewel in het geval van appellant inderdaad sprake is van forse geldsommen en het College wil aannemen dat hij hierdoor stevig wordt geraakt, geven deze op zichzelf noch in samenhang met de overige naar voren gebrachte omstandigheden grond om voor de fosfaatreductie tot een ander oordeel over de individuele en buitensporige last te komen. Weliswaar heeft het College in de uitspraak van 21 augustus 2018 over een eerder besluit van verweerder geoordeeld dat hij ten onrechte niet is ingegaan op de mate waarin het bedrijf van appellant financieel wordt getroffen en welke gevolgen dit bijvoorbeeld heeft voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, maar in het bestreden besluit heeft verweerder alsnog voldoende gemotiveerd waarom uit de door appellant overgelegde stukken niet blijkt dat de continuïteit van zijn bedrijf als gevolg van de Regeling in gevaar komt.
Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
Zoals het College eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraken van het College van 14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:453 en van 21 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:470), bestaat voor de toepassing van de hardheidsclausule aanleiding, indien het strikt volgen van de Regeling in het desbetreffende geval onevenredige gevolgen met zich brengt.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 7 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:435) komt het wachten met reduceren van het aantal runderen voor rekening van appellant, nu verweerder appellant direct te kennen heeft gegeven dat hij de heffingen alsnog zou opleggen indien de uitkomst van het door hem tegen de vonnissen van 4 mei 2017 ingestelde spoedappèl daarvoor ruimte zou bieden.
Ook overigens slaagt het beroep van appellant op de hardheidsclausule niet. Het College acht niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering van appellant zodanig afwijkt van andere veehouders dat verweerder daarin, ondanks de groei van het bedrijf en zijn keuze om niet gelijk te starten met reduceren, aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen.
Dit betoog slaagt evenmin.
Slotsom
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 maart 2021
.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.