Op 9 maart 2021 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een melkveehouder die in beroep was gekomen tegen een besluit van de minister. De zaak betreft de Regeling fosfaatreductieplan 2017, die tot doel heeft de fosfaatproductie te beperken. De minister had aan de melkveehouder geldsommen opgelegd op basis van deze regeling, wat leidde tot een beroep van de melkveehouder. De melkveehouder betoogde dat de opgelegde lasten een individuele en buitensporige last vormden, en dat hij niet had kunnen voorzien dat zijn bedrijf door de regeling in gevaar zou komen. Hij voerde aan dat hij zijn bedrijf met toestemming van overheden en banken had uitgebreid en dat de geldsommen onevenredig hoog waren.
Het College oordeelde dat de melkveehouder niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat het voor risico van de melkveehouder kwam als hij vooruitliep op de vergunningen en dat hij zich had moeten herbezinnen op zijn positie. De financiële gevolgen van de geldsommen, hoewel fors, gaven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het College concludeerde dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de continuïteit van het bedrijf van de melkveehouder niet in gevaar kwam door de regeling.
De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep van de melkveehouder ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.