Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2019 in de zaak tussen
[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 7.486 kilogram.
Overwegingen
(Nbw-vergunning) voor onder meer de nieuwbouw van een ligboxenstal, de nieuwbouw van een kalver- en jongveestal en het verbouwen van een bestaande stal naar een ligboxenstal. De vergunning is op 17 juli 2014 afgegeven, voor, naast fokstieren, vleeskalveren, zoogkoeien en schapen, 200 melk- en kalfkoeien en 151 stuks jongvee. Op 10 februari 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een ligboxenstal en bedrijfsruimten (vervangende nieuwbouw). De bouw van de stal is op 7 april 2015 gestart en deze is voltooid op 16 november 2015. De stal biedt plaats aan 343 stuks melkvee. Op 18 juni 2015 heeft appellant een nieuwe Nbw-vergunning aangevraagd voor, onder andere, 343 melkkoeien en 190 stuks jongvee, die op 23 februari 2016 is verleend. Op 2 juli 2015 hield appellant 108 melkkoeien, 74 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 120 stuks jongvee ouder dan 1 jaar. Het toegekende fosfaatrecht is op die aantallen afgestemd. In de zomer van 2015, in november 2015 en februari 2016 heeft appellant onder meer drachtige vaarzen, pinken en melkkoeien gekocht. In maart 2016 heeft appellant een hele veestapel aangekocht van 74 melkkoeien en 26 stuks jongvee.
Nbw-vergunning voor het houden van deze aantallen dieren. Voor de wel gerealiseerde maar nog niet benutte capaciteit moet derhalve worden uitgegaan van de in 2014 verleende Nbw-vergunning en de daarin genoemde dieraantallen. Het verschil tussen de beschikbare ruimte en het aantal op de peildatum feitelijk gehouden dieren is daarmee veel kleiner dan door appellant gesteld. Voor zover appellant op het verkrijgen van de op 23 februari 2016 verleende vergunning is vooruitgelopen met het doen van investeringen, is in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. Het College wijst in dit verband op de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:7. Hieraan doet niet af dat de Nbw-vergunning wel vóór de peildatum is aangevraagd. Ook als de aanvraag compleet is en voldaan is aan de vereisten voor het verkrijgen van de vergunning, is dit niet gelijk te stellen aan het daadwerkelijk beschikken over deze vergunning voor de uitbreiding. Voor investeringen die appellant nog na 2 juli 2015 is aangegaan, geldt dat het fosfaatrechtenstelsel toen kenbaar was en dat het zijn verantwoordelijkheid was om daarmee rekening te houden. Hoewel de concrete uitwerking van het stelsel nog niet bekend was, was het risico dat de op 2 juli 2015 aangekondigde productiebeperkende maatregelen het rendement van de investering in de te realiseren stal onder druk zou zetten, voorzienbaar. Appellant had zich in het licht van de toen bekende gegevens moeten herbezinnen op zijn positie. Een noodzaak om uit te breiden is gesteld noch gebleken. Bovendien heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, bedrijfscontinuering onder de scenario’s 3 en 4 van de rapportage van [naam 6] niet realistisch is. In die rapportage van [naam 6] wordt weliswaar gesteld dat in die gevallen een niet lonende exploitatie met een jaarlijks terugkerend liquiditeitstekort te verwachten is, maar ter zitting is gebleken dat appellant kort na het opstellen van de rapportage nog een grote hoeveelheid fosfaatrechten bij heeft kunnen kopen. Voorts kan ook anderszins aan die rapportage niet die betekenis toekomen die appellant er aan hecht, nu daarbij wordt uitgegaan van de eerdergenoemde aantallen van