Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2020 in de zaken tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
Ter zitting heeft appellante haar betogen dat verweerder de hoge geldsommen niet meer had mogen innen en dat voor haar sprake is van een individuele buitensporige last ingetrokken. De overige betogen worden hierna besproken.
Het betoog slaagt niet.
Omdat de behandeling van de bezwaren minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.
Conclusie11.Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de bestreden besluiten 4 en 5. Het beroep is voor het overige ongegrond. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 16 juni 2018 is eveneens ongegrond.
Beslissing
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2018 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden.