ECLI:NL:CBB:2021:238

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
19/1816
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrechtenstelsel en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een melkveebedrijf tegen het fosfaatrechtenstelsel. Appellante, die in 2013 en 2014 investeringen heeft gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, stelt dat deze investeringen niet navolgbaar waren gezien de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Het College oordeelt dat de investeringen van appellante niet zijn gedaan uit een bedrijfseconomische noodzaak, maar eerder uit een ondernemersrisico. De gezondheidsproblemen van de vader van appellante, die leidde tot een terugval in inkomsten, vormen geen reden om de investeringen als noodzakelijk te beschouwen. Het College concludeert dat er geen sprake is van een schending van het recht op eigendom door het fosfaatrechtenstelsel.

Daarnaast heeft het College vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. Appellante heeft recht op schadevergoeding van € 1.000,- vanwege deze overschrijding. De uitspraak benadrukt dat de omstandigheden van appellante moeilijk zijn, maar dat deze niet buiten haar ondernemersrisico vallen. Het College verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van appellante af, behalve de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1816
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2021 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld
Verweerder heeft op 29 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 18 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk op 11 februari 2021 uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. In geschil is of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op
appellante legt, waardoor appellantes recht op eigendom (artikel 1 van het EP [1] ) wordt
geschonden.
2.1
Appellante stelt in beroep, uitgebreid onderbouwd, dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd
is met artikel 1 EP, onder meer omdat het stelsel niet noodzakelijk is op grond van de
Nitraatrichtlijn.
2.2
Appellante voert verder aan dat zij als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel gemaakte
investeringen niet volledig kan benutten. Dat heeft tot gevolg dat appellante schade heeft
geleden waardoor sprake is van een individuele en buitensporige last. Tussen 2011 en 2012
kreeg de vader van de heer [naam 2] te maken met gezondheidsklachten. Hiervoor is hij in 2016 geopereerd. Vanwege de gezondheidsklachten van de vader van de heer [naam 2] was het voor de vader van de heer [naam 2] niet meer mogelijk om naast het exploiteren van het bedrijf nog buiten de deur te werken. Om dit inkomstenverlies op te kunnen vangen heeft appellante in 2012 besloten om te gaan uitbreiden. In 2013 heeft appellante een Nbw-vergunning verkregen voor het houden van 45 melk- en kalfkoeien, 17 stuks jongvee en 470 vleeskalveren. Appellante wilde groeien naar 60 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee en vleeskalveren. Voor deze uitbreiding is op 29 juli 2015 een Nbw-vergunning verleend. In 2013 is appellante begonnen met de bouw van een nieuwe kalverenstal. In verband met de afschaffing van het melkquotum is appellante later, namelijk in 2014, begonnen aan de bouw van een nieuwe rundveestal. Verder heeft appellante in 2014 grond gekocht om op die manier in te zetten op een grondgebonden groei. Om de bouw van de nieuwe stallen en de aangekochte grond te kunnen betalen heeft appellante een tweetal financieringsovereenkomsten afgesloten voor een totaalbedrag van € 252.000,-. Door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel en hanteren van een peildatum van 2 juli 2015 heeft appellante niet tijdig haar stallen vol gekregen. In 2018 heeft appellante extra fosfaatrechten geleased. Om dit te kunnen betalen heeft de heer [naam 2] een hypotheek op zijn (zelfgebouwde) woning genomen. Hij heeft moeten lenen vanuit zijn metselbedrijf. Om haar bedrijf rendabel te houden heeft appellante meer fosfaatrechten nodig. Gelet op al deze hierboven genoemde omstandigheden is appellante van mening dat hij door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel onevenredig hard wordt getroffen.
2.3
Tijdens de zitting heeft appellante tot slot nog aangevoerd dat sprake is van een
overschrijding van de redelijke termijn.
3.1
Verweerder stelt dat de algemene beroepsgronden die betrekking hebben op het stelsel van fosfaatrechten op regelingsniveau niet slagen. Hij verwijst daarvoor mede naar de vaste rechtspraak van het College. Verder acht verweerder het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
3.2
Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die buiten de invloedssfeer van appellante lagen, en ook was er geen sprake van een bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding. Appellante is in 2013 gestart met de bouw van de nieuwe rundveestal en in 2014 gestart met de bouw van de rundveestal. Appellante is dan ook gestart met de uitbreiding van haar bedrijf in een periode waarin het fosfaatrechtenstelsel al voorzienbaar was. De gemaakte investeringen dienen dan ook voor rekening en risico te komen van appellante. Dat door de gezondheidsproblemen van de vader van de heer [naam 2] de rundveestal niet voor de peildatum gereed was, betekent niet dat daardoor sprake is van een last die buitensporig is.
4.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP slaagt niet. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.5.1 t/m 6.7.5.6) heeft het College dit oordeel onder andere ten aanzien van de voorzienbaarheid verder gemotiveerd.
Het betoog dat Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het fosfaatrechtenstelsel faalt. Het College verwijst naar zijn eerdere uitspraken hierover, bijvoorbeeld die van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) en 26 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:615.
4.2
Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt.
4.3
Op 17 juli 2013 is aan appellante een Nbw-vergunning verleend voor het houden van 45 melk- en kalfkoeien, 17 stuks jongvee en 470 stuks vleeskalveren. Op de peildatum van 2 juli 205 hield appellante 30 melk- en kalfkoeien en 25 stuks jongvee. Door een terugval in inkomsten vanwege de gezondheidsproblemen van de vader van de heer [naam 2] heeft appellante in 2013 ingezet op uitbreiding van haar dieraantallen. Appellante heeft daarom in 2013 eerst geïnvesteerd in de vergroting van de bestaande kalverenstal. Vervolgens heeft appellante in 2014 geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe rundveestal. Om dit te kunnen betalen heeft appellante in 2014 twee financieringsovereenkomsten met de [naam 4] afgesloten. Ook heeft appellante in 2014 geïnvesteerd in de aankoop van nieuwe gronden om vervolgens op die manier grondgebonden te kunnen groeien. Het College wil, mede gelet op het ingebrachte financiële rapport van CEB Overijssel B.V., wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel stevig wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, hanteert het College als uitgangspunt dat de melkveehouder zelf de risico’s draagt die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen. Het uitgangspunt is dat melkveehouders zelf de gevolgen van de beslissing om uit te breiden en de nadelige gevolgen daarvan moeten dragen. Dit uitgangspunt wordt alleen verlaten als de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden navolgbaar is (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114). Of een ondernemingsbeslissing navolgbaar is hangt onder meer af van het tijdstip waarop die is genomen, de (bedrijfseconomische) noodzaak voor het doen van de investeringen en de vraag of de benodigde vergunningen voor de voorgenomen uitbreiding op de peildatum aanwezig waren. Bij de navolgbaarheid in relatie tot het tijdstip waarop investeringen zijn gedaan, zijn relevant de aangekondigde productiebeperkende maatregelen die in verband met de afschaffing van het melkquotum te verwachten waren, waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft geoordeeld. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Gezien het tijdstip waarop appellante haar investeringen heeft gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissingen niet navolgbaar. De terugval in inkomsten vanwege de gezondheidsproblemen van de vader van Van der Marel betekent niet dat er sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak voor het doen van de investeringen. Voor de situatie dat appellante wilde uitbreiden om de terugval in inkomsten op te vangen geldt hetzelfde. Om die reden is er geen schending van het recht op eigendom door toedoen van het fosfaatrechtenstelsel. De omstandigheden van appellante zijn moeilijk. Toch zijn er geen omstandigheden die buiten haar ondernemersrisico vallen, waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op de wet. Dat – zoals appellante stelt – de bouw van de nieuwe rundveestal tijdelijk is stilgelegd door gezondheidsklachten van de heer [naam 2] sr., maakt niet dat de last buitensporig is. Ook dit behoort nog tot het ondernemersrisico van appellante.
5. Het beroep is ongegrond. Omdat appellante het beroep van appellante niet slaagt, krijgt hij ook geen proceskosten vergoed.
6. Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. Gelet op het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en de dag van deze uitspraak heeft appellante recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van bezwaar meer dan een half jaar heeft geduurd en dat de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder is toe te rekenen. Het College veroordeelt verweerder daarom tot een betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit proces-verbaal te ondertekenen.

Voetnoten

1.Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden