In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een jongveeopfokbedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een V.O.F. gevestigd in [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op 1.511 kg, zoals bepaald in het besluit van 31 januari 2018. De minister had de fosfaatrechten vastgesteld op basis van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Appellante voerde aan dat de knelgevallenregeling onjuist was toegepast, omdat de bouwwerkzaamheden pas na deze peildatum hadden plaatsgevonden. Het College oordeelde dat de bijzondere omstandigheden die appellante aanvoerde, niet relevant waren voor de beoordeling van haar beroep op de knelgevallenregeling, aangezien deze omstandigheden de fosfaatproductie op de peildatum niet hadden beïnvloed.
Daarnaast werd het beroep van appellante op de startersregeling afgewezen, omdat zij niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en dat appellante niet had aangetoond dat het stelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. De uitspraak benadrukte dat de investeringsbeslissingen van appellante, die na de peildatum waren genomen, voor haar eigen rekening en risico kwamen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.