In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin hem een hoge geldsom van € 1.906,00 werd opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De appellant stelde dat deze geldsom leidde tot een individuele buitensporige last, vooral door persoonlijke omstandigheden die zijn uitbreidingsplannen vertraagden. Het College oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat de opgelegde last buitensporig was en dat de minister geen aanleiding had hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Daarnaast werd het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, omdat de behandeling van het bezwaar en beroep langer had geduurd dan wettelijk toegestaan. Het College veroordeelde de minister en de Staat der Nederlanden tot betaling van immateriële schadevergoeding aan de appellant, alsook tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor claims van buitensporige lasten en de gevolgen van de redelijke termijn in bestuursprocedures.