Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2021 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Procesverloop
Overwegingen
.Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. In deze uitspraak is onderkend dat met de wijsheid van achteraf het overheidsbeleid een grotere consistentie had kunnen laten zien. Dat laat echter onverlet dat voor appellante vanaf het moment dat bekend werd dat het stelsel van melkquotering zou worden afgeschaft, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was, en dat in verband met die afschaffing andere beperkende maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten. Het College erkent dat appellante maatregelen heeft getroffen om haar bedrijf op een verantwoorde manier te laten groeien, toch had zij zich moeten realiseren dat de forse uitbreiding die zij voor ogen had meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Het besluit om de veestapel geleidelijk te laten groeien door middel van eigen aanwas, waardoor de uitbreiding op de peildatum nog niet gereed was, is eveneens een ondernemersbeslissing waarvan appellante de gevolgen zelf draagt. Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor de geplande uitbreiding op 2 juli 2015 nog niet gerealiseerd was.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 833,33 aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 166,67 aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50.