ECLI:NL:CBB:2021:1086

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
20/241
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en grondgebondenheid in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, die zowel in Nederland als in België landbouwgrond bezit, betwistte de beslissing van de minister om de percelen in België buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de fosfaatruimte. De minister had bij besluit van 10 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.072 kg, waarbij hij uitging van een hoge fosfaattoestand van de bodem. Appellante stelde dat de fosfaattoestand in 2015 lager was en dat de generieke korting van 8,3% onterecht was toegepast. Tijdens de zitting op 1 april 2021 was appellante niet vertegenwoordigd, maar de minister verdedigde zijn standpunt. Het College oordeelde dat appellante onvoldoende gegevens had verschaft om haar stelling over de lage fosfaattoestand aannemelijk te maken. Het College bevestigde dat de percelen in België terecht niet waren meegerekend en dat de generieke korting van toepassing was. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: voorheen mr. N. Latka, thans R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 13 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Namens appellante is, met bericht, niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft in afwachting van een uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 6 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:202l:698) het onderzoek ter zitting geschorst.
Het in die zaak op verzoek van het College door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening uitgebrachte rapport van 12 april 2021 (hierna: het StAB-rapport) is als bijlage bij de uitspraak van 6 juli 2021 opgenomen en te raadplegen via Rechtspraak.nl. Bij brief van 14 juli 2021 heeft het College verweerder verzocht aan te geven of hij in de inhoud van het StAB-rapport reden ziet om zijn eerder in deze zaak ingenomen standpunt te wijzigen en/of aan te vullen. Tevens is verweerder verzocht (alsnog) een standpunt in te nemen ten aanzien van de vraag of de grondmonsters van appellante op de voorgeschreven wijze zijn genomen.
Verweerder heeft hierop bij bericht van 30 juli 2021 gereageerd.
Appellante heeft bij bericht van 30 september 2021 op de reactie van verweerder gereageerd.
Bij brief van 19 oktober 2021 heeft verweerder zijn reactie van 30 juli 2021 aangevuld.
Het College heeft besloten dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek bij brief van 9 november 2021 gesloten nadat geen van de partijen, nadat zij daartoe in de gelegenheid zijn gesteld, heeft aangegeven een nadere zitting te wensen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
Wat betreft onderstaande bepalingen is aangesloten bij de (tekst van de) wet- en regelgeving zoals deze gold ten tijde hier van belang.
1.1
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van de Msw wordt verstaan onder tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is.
1.2
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll, onder 1°, van de Msw wordt onder fosfaatruimte verstaan: de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
1.3
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.4
Ingevolge artikel 33Ab van de Msw kan bij algemene maatregel van bestuur een percentage worden vastgesteld waarmee het fosfaatrecht op een in die maatregel vastgesteld tijdstip wordt verminderd indien dit noodzakelijk is voor de naleving van een verplichting op grond van een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
1.5
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (het Uitvoeringsbesluit) wordt het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde en zesde lid, en de verhoging van het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, vierde en negende lid, van de wet, verminderd met 8,3 procent.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
Ingevolge het derde lid wordt bij de toepassing van het percentage, bedoeld in het eerste lid, het fosfaatrecht slechts verminderd voor zover een gehele uitoefening van het fosfaatrecht de fosfaatruimte in het kalenderjaar 2015 van dat bedrijf te boven gaat.
1.6
Ingevolge artikel 103a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling), voor zover van belang, wordt de fosfaattoestand van de bodem vastgesteld door middel van bemonstering en analyse van de bodem overeenkomstig het in bijlage L opgenomen protocol.
Ingevolge het derde lid is het analyserapport geldig tot vier jaar na de datum van de monstername.
1.7
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] , aan de grens met België, en had op de peildatum van 15 mei 2015 zowel in Nederland als in België landbouwgrond in eigendom.
Besluiten van verweerder
3.1
Het fosfaatrecht van appellante is bij het primaire besluit vastgesteld op 3.072 kg. Bij het berekenen van de fosfaatruimte op de peildatum van 15 mei 2015 is verweerder uitgegaan van 24,33 ha grasland met een hoge fosfaattoestand en een fosfaatgebruiksnorm van 80 kg en 19,65 ha bouwland met een hoge fosfaattoestand en een fosfaatgebruiksnorm van 50 kg. De totale fosfaatruimte in 2015 is vastgesteld op 2.928,9 kg. Verweerder heeft berekend dat de fosfaatproductie in 2015 de vastgestelde fosfaatruimte overstijgt en om die reden het op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw berekende fosfaatrecht verminderd met de generieke korting van 8,3%.
3.2
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Verweerder heeft geconcludeerd dat in het primaire besluit het gemiddeld aantal melk- en kalfkoeien in 2015 en het gemiddeld aantal stuks jongvee in 2015 onjuist is
vastgesteld. Daarnaast is 0,86 ha ten onrechte als bouwland in plaats van als grasland aangemerkt. Aanpassing daarvan leidt evenwel niet tot wijziging van het bij het primaire besluit vastgestelde fosfaatrecht. Ook de generieke korting blijft onverkort van toepassing.
Beroepsgronden
4.1
Appellante heeft betoogd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het niet meetellen van haar in België gelegen percelen bij de vaststelling van de fosfaatruimte in combinatie met het vasthouden aan de voorwaarde dat alleen grondmonsters genomen tussen 2011 en 2015 meegenomen worden bij het bepalen van de fosfaattoestand van de bodem, maakt dat het bedrijf van appellante ten onrechte niet als grondgebonden is aangemerkt en dat het berekende fosfaatrecht met 8,3% is gekort. Appellante voert in dit kader aan dat zij jaren geleden heeft geïnvesteerd in grondgebondenheid, waardoor zij nu (in Nederland en België) over voldoende grond beschikt om alle door de op het bedrijf aanwezige melkvee geproduceerde mest te kunnen plaatsen op eigen grond. De rigide regels met betrekking tot grondgebondenheid en de als gevolg daarvan toegepaste generieke korting maken dat op appellante een individuele en buitensporige last is komen te rusten, waarvoor compensatie – in de vorm van fosfaatrechten die zij door het systeem van grondgebondenheid tekortkomt – geboden moet worden. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst appellante naar het door de Scheers Groep Adviseurs en Accountants opgestelde analyseverslag van 30 januari 2019.
4.2
Wat betreft de omstandigheid dat de in 2016 en 2017 genomen grondmonsters door verweerder buiten beschouwing worden gelaten bij het bepalen van de fosfaattoestand van de bodem in 2015, voert appellante aan dat het PAL-getal en/of Pw-getal binnen een periode van twee jaar (tussen 2015 en 2017) niet dusdanig zal wijzigen dat dit indeling in een andere categorie tot gevolg heeft. Omdat appellante geen gebruik maakt van derogatie, en dus niet hoeft te voldoen aan de verplichting om elke vier jaar grondmonsters te nemen, zijn in de periode 2011-2015 geen grondmonsters genomen. Bij het werken met bedrijfsspecifieke excretie, zoals appellante doet, wordt pas achteraf berekend of je over voldoende mestplaatsruimte beschikt. Dat is de reden dat appellante alleen in 2016 en 2017 genomen grondmonsters kan aanleveren. Niet valt in te zien dat deze grondmonsters niet ingezet kunnen worden om aan te tonen dat de fosfaattoestand van de bodem in 2015 laag was.
Appellante heeft aanvullend nog analyseverslagen van in 2006 genomen grondmonsters overgelegd.
4.3
Uit het StAB-rapport volgt volgens appellante dat – in het algemeen – een analyse van de fosfaattoestand in 2016 representatief zal zijn voor de fosfaattoestand van de bodem in 2015. Dit omdat veranderingen in de fosfaattoestand van veel grondsoorten relatief traag verlopen. Met het overleggen van analyseverslagen van de in 2016 en 2017 genomen grondmonsters heeft appellante dus, volgens het StAB-rapport, voldoende inzicht geboden in de fosfaattoestand van haar percelen in 2015 en dient zij op grond daarvan – wegens een lage fosfaattoestand van de bodem – als grondgebonden te worden aangemerkt. Dat, zoals verweerder stelt, de overgelegde analyseverslagen uit 2006 niet te herleiden zijn
naar percelen en dat ze wat betreft het tijdstip van de monstername niet aan de daaraan in de Uitvoeringsregeling gestelde voorwaarden voldoen, doet hier verder niet ter zake.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder wijst er allereerst op dat uit de rechtspraak van het College volgt dat de in België gelegen gronden van appellante niet meetellen bij het bepalen van de grondgebondenheid van het bedrijf. Verweerder ziet verder geen aanleiding om aan te nemen dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Voor zover appellante aanvoert dat de regels met betrekking tot de grondgebondenheid in haar situatie hebben geleid tot een individuele en buitensporige last, merkt verweerder op dat alle bedrijven die niet aan de hand van grondmonsters als bedoeld in de artikelen 31, 32 en 103a, derde lid, van de Uitvoeringsregeling kunnen aantonen dat de fosfaatruimte zou afwijken van de forfaitaire normen, met de generieke korting van 8,3% worden gekort.
Omdat de situatie van appellante niet individueel afwijkend is ten opzichte van andere melkveehouders en niet is gebleken van individuele omstandigheden die buiten de invloedsfeer van appellante liggen en die ervoor gezorgd hebben dat er mogelijk een financiële last is ontstaan, heeft verweerder geen reden gezien om het overgelegde analyseverslag van de Scheers Groep Adviseurs en Accountants nader te onderzoeken
5.2
Ten aanzien van de analyseverslagen van de op 6 oktober 2016 en 4 april 2017 genomen grondmonsters, stelt verweerder zich op het standpunt dat het tijdstip waarop de grondmonsters zijn genomen niet voldoet aan de in de artikelen 31, 32 en 103a, derde lid, van de Uitvoeringsregeling genoemde voorwaarden. Wat betreft de uitspraken van het College van 25 juni 2019 (ELCI:NL:CBB:2019:254 en ELCI:NL:CBB:2019:255), waarin is overwogen dat naast de in het tijdvak tussen 15 mei 2011 en 15 mei 2015 gestoken grondmonsters ook op en na 15 mei 2015 gestoken grondmonsters aan het bewijs kunnen bijdragen, wijst verweerder erop dat in de zaken die tot die uitspraken hebben geleid ook grondmonsters aanwezig waren van voor 15 mei 2011. Daardoor kon een vergelijking gemaakt worden tussen PAL-waarden en Pw-waarden in het verleden en de PAL-waarden en Pw-waarden in 2016. In combinatie met elkaar boden deze grondmonsters inzicht in de fosfaattoestand van de bodem in 2015. In het geval van appellante is het maken van een vergelijking met eerdere grondmonsters echter niet mogelijk gebleken. De grondmonsters van 6 oktober 2016 en 4 april 2017 zijn op zichzelf onvoldoende om inzicht te bieden in de fosfaattoestand van de bodem in 2015.
5.3
Verweerder ziet in het StAB-rapport geen aanleiding tot wijziging van zijn standpunt. Hij wijst erop dat in de in dat rapport voorliggende zaak – net als in de hiervoor aangehaalde uitspraken van het College van 25 juni 2019 – complete analyseverslagen beschikbaar waren van voor 2011 en van na 2015, alleen waren er niet steeds zowel PAL-waarden als Pw-waarden gemeten. Dat laatste is volgens (blz. 12 van) het StAB-rapport ook niet noodzakelijk nu:
“(…) een 'Pw/P-AL-verhoudingsgetal' kan worden afgeleid van een monster (jaar) waarin beide parameters zijn bepaald. Dat verhoudingsgetal kan worden gebruikt om voor een ander jaar, waar één van beide parameters ontbreekt, die onbekende waarde te schatten.”
In de zaak van appellante zijn de overgelegde analyseverslagen van 2006 echter incompleet. Omdat coördinaten en kaartjes van de percelen missen, kan niet vastgesteld worden of het om dezelfde percelen gaat als waarop de analyseverslagen van 2016 en 2017 zien. Daarnaast zijn er in het geval van appellante in het geheel geen PAL-waarden en Pw-waarden bekend, waardoor geen vergelijking met eerdere grondmonsters kan worden gemaakt. Verweerder handhaaft dan ook zijn eerdere standpunt dat de in 2016 en 2017 genomen grondmonsters onvoldoende inzicht bieden in de fosfaattoestand van de bodem in 2015.
Beoordeling
6.1
Voor zover tussen partijen in geschil is of de in België liggende percelen betrokken hadden moeten worden bij het bepalen van de fosfaatruimte op 15 mei 2015, overweegt het College het volgende.
Een bedrijf is grondgebonden als de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015 kleiner is dan de fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Er wordt dan geen generieke korting toegepast op het fosfaatrecht.
Hierbij is vastgehouden aan de definitie in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van de Msw van het begrip ‘tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond’, dat wil zeggen dat het gaat om ‘in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond’. Ook bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel is uitdrukkelijk aangesloten bij het bestaande begrip fosfaatruimte, dat aansluit op het begrip ‘tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond’. De nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2016/17, 34 532, nr. 7, blz. 42) bevestigt op een daartoe strekkende vraag dat het wetsvoorstel aanhaakt op de al geldende bepalingen van de Meststoffenwet:
“Relevant is de definitie van de zogenaamde “tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond”. Het gaat hier om de in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond (…).”
Dat betekent dat verweerder bij het bepalen van de fosfaatruimte de percelen in België terecht buiten beschouwing heeft gelaten (zie ook de uitspraak van het College van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:677 en die van 17 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:163).
6.2.1
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of verweerder bij de berekening van de fosfaatruimte terecht is uitgegaan van een (in 2015) hoge fosfaattoestand van de bodem. Volgens appellante volgt uit het StAB-rapport dat ook in haar situatie ervan uit moet worden gegaan dat de in 2016 en 2017 genomen grondmonsters representatief zijn voor de (lagere) fosfaattoestand van de bodem in 2015. Verweerder betwist dit op de grond dat in het geval van appellante geen vergelijking met eerder genomen grondmonsters kan worden gemaakt.
6.2.2
Het College stelt voorop dat het aan appellante is om aannemelijk te maken dat de fosfaattoestand van (één of meerdere van) haar percelen, uitgedrukt in PAL-waarden (voor grasland) en/of Pw-waarden (voor bouwland), in 2015 lager of gelijk was aan respectievelijk het PAL-getal 50 en/of het Pw-getal 55. Als zij daar niet in slaagt, vloeit uit het systeem van de wet voort dat voor het bepalen van de fosfaatruimte wordt uitgegaan van een hoge fosfaattoestand van de grond (vergelijk de uitspraken van het College van 25 juni 2019, hiervoor aangehaald, en de uitspraak van 27 juli 2021, ECLI:NL:CBB:789).
6.2.3
Anders dan appellante meent, blijkt niet uit het StAB-rapport dat op basis van in 2016-2017 gemeten PAL-waarden en/of Pw-waarden de fosfaattoestand van de bodem in 2015 afgeleid kan worden. Daarvoor zijn, zo blijkt uit het rapport, ook eerdere, voor 2015,
gemeten PAL-waarden en/of Pw-waarden nodig. Het is daarbij niet noodzakelijk dat zowel een eerdere PAL-waarde als een eerdere Pw-waarde bekend is; één van beide volstaat om – gelet op het verband tussen de PAL-waarde en de Pw-waarde – de andere waarde te schatten en vervolgens een schatting te maken van de fosfaattoestand van de bodem in 2015. Wel geldt als uitdrukkelijke voorwaarde dat de grondmonsters van voor 2015 en na 2015 op hetzelfde perceel betrekking hebben (zie blz. 12 van het StAB-rapport).
Op de door het College in aan de StAB voorgelegde vraag of een PAL-waarde, gemeten in het jaar 2016, iets kan zeggen over wat de PAL-waarde van een perceel in 2015 is geweest, luidt het antwoord (zie vraag 6.3, blz. 16 van het StAB-rapport):
“Ja, dat kan in de voorliggende kwestie. Omdat van hetzelfde perceel uit 2016 zowel Pw als P-AL bekend zijn, en uit 2013 Pw bekend is, kan op basis van het verhoudingsgetal Pw/P-AL uit 2016 de P-AL-waarde in 2013 worden geschat en - binnen de systematiek van het fosfaatrechtenstelsel - daarmee ook voor 2015.”
Hier wordt dus herhaald dat een bekende PAL-waarde en/of Pw-waarde van voor 2015 en van hetzelfde perceel, vereist is om in combinatie met na 2015 gemeten waarde(n) een schatting te maken van de fosfaattoestand van de bodem in 2015. Dat het aannemelijk wordt geacht dat de in de tijd opvolgende waarden van eenzelfde perceel, binnen een zekere bandbreedte en in een bepaalde lijn met elkaar liggen, en geen grote afwijkingen ten opzichte van elkaar vertonen, oftewel, dat de fosfaattoestand, behoudens ingrijpende wijzigingen in de fysieke toestand van het perceel, in de tijd niet sterk verandert (blz. 11 van het StAB-rapport), doet hier niet aan af.
6.2.4
Nu, naar verweerder heeft gesteld en appellante niet heeft weersproken, de overgelegde analyseverslagen van 2006 incompleet zijn omdat coördinaten en kaartjes van de percelen ontbreken, moet het ervoor worden gehouden dat geen PAL-waarde en/of Pw-waarde van (één of meerdere van van) appellantes percelen van voor 2015 bekend zijn. Dit betekent dat, gelet op wat onder 6.2.3 is overwogen, appellante onvoldoende gegevens heeft verschaft waaruit de fosfaattoestand van de bodem in 2015 afgeleid kan worden. Daarmee is appellante er niet in geslaagd de door haar gestelde lage(re) fosfaattoestand aannemelijk te maken, nog daargelaten dat een cijfermatige onderbouwing waaruit blijkt dat een lage(re) fosfaattoestand zou moeten leiden tot de conclusie dat ten onrechte een (generieke) korting op het fosfaatrecht van appellante is toegepast ontbreekt.
6.3
Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP, verwijst het College naar zijn
heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. In laatstgenoemde uitspraak is ook overwogen dat het niet ontoelaatbaar wordt geacht dat de wetgever ervoor heeft gekozen het fosfaatrecht voor bedrijven die niet grondgebonden zijn te korten met een generieke korting.
6.4.1
Het College zal de vraag of op appellante een individuele en buitensporige last rust als bedoeld in artikel 1 van het EP beoordelen in het licht van haar stelling dat de regels met betrekking tot de grondgebondenheid maken dat op haar een individuele en buitensporige last rust.
6.4.2
De omstandigheid dat de generieke korting is toegepast bij de vaststelling van het fosfaatrecht, leidt er naar het oordeel van het College voor appellante niet toe dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is, moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Verder geldt, met uitzondering van grondgebonden bedrijven, voor alle melkveehouders dat hun fosfaatrecht op grond van artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit wordt verminderd. Dat deel van de last draagt iedere (niet-grondgebonden) melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:624, onder 6.4.1). In zoverre is de last voor de melkveehouder niet individueel en bestaat – ongeacht de bedrijfseconomische gevolgen – in beginsel geen grond om een individuele en buitensporige last aan te nemen. In het geval van appellante is het College niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zij de korting niet zelf zou moeten kunnen dragen, zoals dat ook van andere bedrijven die generiek worden gekort wordt verwacht. Dat op het berekende fosfaatrecht de generieke korting wordt toegepast
,omdat bij het bepalen van de fosfaatruimte de gronden in België buiten beschouwing worden gelaten, is daarvoor onvoldoende. Voor zover appellante ervan uit is gegaan dat zij daarmee als grondgebonden zou worden aangemerkt, heeft zij dat op eigen risico gedaan (zie ook de uitspraken van het College van 19 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:598 en ECLI:NL:CBB:2019:599).
6.4.3
Gelet op wat hiervoor onder 6.3 tot en met 6.4.2 is overwogen, komt het College tot het oordeel dat de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.