ECLI:NL:CBB:2021:100

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
19/367
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en startersregeling in de melkveehouderij: beoordeling van de individuele en buitensporige last

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 februari 2021, zaaknummer 19/367, staat de startersregeling in de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die het fosfaatrecht van appellante had vastgesteld. De minister had bepaald dat appellante niet als nieuw gestart bedrijf kon worden aangemerkt, omdat de startersregeling uitsluitend bedoeld is voor nieuw gestarte bedrijven en niet voor de voortzetting of doorstart van een bestaand bedrijf. Het College oordeelt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de startersregeling, omdat zij een melkveebedrijf heeft overgenomen dat al beschikte over een vergunning voor het houden van melkvee. De investeringsbeslissingen van de bestuurder van appellante, [naam 2], worden als niet navolgbaar beschouwd, vooral gezien de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die daarmee gepaard gingen. Het College concludeert dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last voor appellante, omdat de risico's van de investeringsbeslissingen door haar zelf gedragen moeten worden. Daarnaast wordt een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 1000,-. De uitspraak eindigt met de veroordeling van de minister en de Staat tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J. Paalman),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Cortet)
en
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 14 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dat verband heeft het College de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar bestuurder [naam 2] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Artikel 23, vierde lid, van de Msw, voor zover hier van belang, luidt:
“Indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf is overgenomen, wordt het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd, met het fosfaatrecht dat voor dit beëindigde bedrijf bij continuering, krachtens het derde lid zou zijn vastgesteld. Bij een gedeeltelijke overname vindt de verhoging naar rato plaats.”
1.3.1
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (verder het Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf. Die verhoging bedraagt ingevolge artikel 72, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit 50 procent van het verschil tussen het aantal kilogrammen fosfaat dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw is vastgesteld en het aantal kilogrammen fosfaat dat redelijkerwijs in een kalenderjaar met op 2 juli 2015 aanwezige stalcapaciteit voor melkvee geproduceerd had kunnen worden.
1.3.2
Artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit definieert een nieuw gestart bedrijf als een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet. Per 22 september 2018 is een zesde lid toegevoegd, dat luidt: ‘Een bedrijf dat op 2 juli 2015 vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij hield en dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking, wordt in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, aangemerkt als nieuw gestart bedrijf. In afwijking van het vijfde lid, wordt het verzoek door een landbouwer op grond van dit artikellid ingediend voor 15 oktober 2018.’
1.4
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij in de vorm van een besloten vennootschap.
2.2
Tot 2009 was het bedrijf van de bestuurder van appellante (hierna: [naam 2] ) – destijds een vleesveehouderij – gevestigd op de [adres] . [naam 2] heeft vanwege de beoogde realisering van een gemeentelijk bestemmingsplan op de oude locatie, én de aankondiging van een onteigeningsprocedure door de gemeente, besloten het bedrijf te verplaatsen en om te zetten naar een melkveehouderij. De huidige bedrijfslocatie is bij koopovereenkomst van 31 juli 2006 door [naam 2] aangekocht van een derde. De juridische levering van de locatie vond plaats op 12 februari 2009. De feitelijke levering heeft niet eerder dan 1 mei 2009 plaatsgevonden.
2.3
In 2012 en 2013 heeft [naam 2] de bedrijfslocatie ter beschikking gesteld aan een derde met het oogmerk een samenwerkingsverband te realiseren. In februari 2014 is in een overeenkomst vastgelegd dat de ter beschikkingstelling van de bedrijfslocatie aan de derde is beëindigd. Begin 2014 heeft [naam 2] melkquotum aangekocht met het oogmerk melk- en kalfkoeien te gaan houden en melk te leveren. Hij beschikte niet over leveringsrechten om de melk aan een melkfabriek te leveren. Op 2 juli 2015 hield de [naam 2] , in eigen naam, 5 melk- en kalfkoeien en 133 stuks jongvee.
2.4
In juli 2015 is appellante opgericht. Het eigendom berust voor 98% bij [naam 2] en voor 2% bij een derde (hierna: [naam 3] ). Op of rond 29 juli 2015 heeft [naam 3] verzocht zijn bedrijf administratief te laten opgaan in – feitelijk gezien de naam te wijzigen in deze van –appellante. De fosfaatrechten die toekwamen aan [naam 3] zijn derhalve toegekomen aan appellante. Middels een formulier overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf zijn de fosfaatrechten die toekwamen aan [naam 2] overgedragen aan appellante.
2.5
Op 2 juli 2015 waren op het bedrijf van [naam 3] 39 melk- en kalfkoeien en 42 stuks jongvee aanwezig.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.469 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf van voorganger [naam 3] aanwezig waren en de 2.612 kg fosfaatrechten die appellante toekomen door de overname van het bedrijf van [naam 2] . Appellante is gekort op haar fosfaatrecht met de generieke korting.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij moet worden aangemerkt als nieuw gestart bedrijf in de zin van de startersregeling. Appellante is ruim voor de peildatum investeringsverplichtingen aangegaan om melkvee te kunnen houden en melk te produceren. Verder is [naam 2] in 2014 gestart met de productie van melk. Dat zij een doorstart heeft gemaakt op een bestaande vergunning wordt haar ten onrechte door verweerder tegengeworpen.
4.2
Verder stelt appellante zich op het standpunt dat verweerder bij de toekenning van fosfaatrechten van het overgenomen bedrijf (de fosfaatrechten die oorspronkelijk [naam 2] toekwamen) moet uitgaan van de dieraantallen van het overgenomen bedrijf en de fosfaatruimte van appellante. Dan zou appellante als grondgebonden bedrijf worden aangemerkt.
4.3
Appellante heeft verder uitgebreid gemotiveerd aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast, er is in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. [naam 2] was door externe omstandigheden gehouden het bedrijf te verplaatsen naar een andere locatie. In 2006 heeft hij al geïnvesteerd in een nieuwe bedrijfslocatie. Het fosfaatrechtenstelsel was voor hem ten tijde van de aankoop van de nieuwe bedrijfslocatie niet voorzienbaar. [naam 2] kon ook niet voorzien dat hij in 2014 geen leveringscontract kon sluiten met Friesland Campina waardoor hij uiteindelijk pas in 2015 – in de hoedanigheid van appellante – melk kon gaan leveren. Dat appellante én niet als starter wordt aangemerkt én niet als grondgebonden bedrijf zijn omstandigheden die in de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten worden betrokken. Ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last beroept appellante zich op een schaderapport, opgesteld door Flynth Accountants en Adviseurs op 1 april 2019 met vier scenario’s. Uit dit rapport blijkt dat appellante wanneer exploitatie wordt doorgevoerd op basis van het toegekende aantal fosfaatrechten niet aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij appellante terecht niet als nieuw gestart bedrijf heeft aangemerkt. Appellante voldoet niet aan de cumulatieve voorwaarden uit artikel 72 en 72a van het Uitvoeringsbesluit.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat appellante terecht niet als grondgebonden bedrijf moet worden aangemerkt. Bij de overname van een beëindigd bedrijf gaat het om de overname van het aantal fosfaatrechten, niet om de referentieaantallen van het beëindigde bedrijf.
5.3
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat in het geval van appellante geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De bewijslast om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke last ligt bij appellante. In het geval van appellante is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die buiten haar invloedsfeer lag. Dat appellante niet als nieuw gestart bedrijf wordt aangemerkt, maakt niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante heeft geen vergunningen overgelegd waaruit blijkt dat zij kon groeien tot de door haar beoogde dieraantallen. De door [naam 2] en appellante gemaakte beslissingen zijn ondernemersbeslissingen en zijn niet afwijkend van andere melkveehouders die in het zicht van de afschaffing van het melkquotum zijn gaan uitbreiden. De keuze van [naam 2] om het bedrijf om te schakelen van een vleesvee naar een melkveebedrijf is gelet op het tijdstip niet navolgbaar.
Beoordeling
6.1
Het College legt de startersregeling, in overeenstemming met de toelichting (Stb. 217, 521, paragraaf 4.3), strikt uit: de startersregeling is uitsluitend bedoeld voor nieuw gestarte bedrijven en het gaat daarbij niet om voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder bijvoorbeeld een andere naam of met een andere eigendomsstructuur.
Niet in geschil is dat appellante een melkveebedrijf heeft overgenomen dat beschikte over een vergunning voor het houden van melkvee en waar door de vorige eigenaar ook is gemolken. Van het oprichten van een nieuw gestart bedrijf is dus geen sprake. Het College neemt daarbij in aanmerking dat in de toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 2017, 521) uitdrukkelijk het volgende is vermeld: “(…) Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de voorziening is dat op het moment van het indienen van het verzoek door de landbouwer er sprake moet zijn van een actief bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Daarnaast dient het bedrijf te beschikken over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee (artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer). Een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding die is gedaan door een andere (rechts)persoon is niet voldoende om aan deze voorwaarde te voldoen. (…)”
6.2
Uit hetgeen vermeld in artikel 23, vierde lid, van de Msw volgt dat bij een overname van een beëindigd bedrijf het aantal fosfaatrechten wordt verhoogd met het aantal dat voor dit beëindigde bedrijf bij continuering, krachtens het derde lid zou zijn vastgesteld. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om uit te gaan van de referentieaantallen van het beëindigde bedrijf en evenmin is aan verweerder de bevoegdheid gegeven om af te wijken van het in vierde lid opgenomen uitgangspunt.
6.3
Het College heeft eerder geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling verenigbaar is met artikel 1 van het EP. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.4
Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.5.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
6.5.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.5.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.5.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.4.2 weergegeven en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.5.6
Zoals onder 6.5.3 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden en de melkveetak te intensiveren in beginsel niet afwentelen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.5.7
Het College oordeelt dat de investeringsbeslissingen van [naam 2] tot oprichting van een melkveehouderij en omschakeling en uitbreiding niet navolgbaar zijn. Er is daarom geen sprake van een individuele en buitensporige last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel. In dat verband is van belang dat [naam 2] pas eind juli 2015, dus na de peildatum, is gestart met de exploitatie van de melkveehouderij (in de hoedanigheid van appellante). Verder is van belang dat [naam 2] er voor heeft gekozen om in 2012 en 2013 de bedrijfslocatie ter beschikking te stellen en vervolgens in 2014 heeft besloten alsnog een melkveehouderij op te richten. Dat is een ondernemerskeuze waarvan [naam 2] zelf de risico’s draagt. Gezien het moment in tijd waarop de beslissing tot opbouw van de melkveetak is genomen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van het realiseren van haar plannen tot omschakeling een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dat [naam 2] gehouden was het bedrijf te verplaatsen en in 2006 voor, zo hij stelt, ruim vijf miljoen euro de aankoop van de nieuwe bedrijfslocatie heeft gedaan, doet daar niet aan af. Het is het College niet gebleken dat [naam 2] in de periode tussen 2009 en 2015, toen de juridische levering van de bedrijfslocatie inmiddels had plaatsgevonden, niet de mogelijkheid had een melkveebedrijf op te richten en het benodigde melkquotum aan te kopen. Dat [naam 2] , zo hij ter zitting heeft gesteld, al twintig jaar wordt begrensd door overheidsmaatregelen in de realisering van de melkveehouderij, kan het College daarom niet volgen. Het had op de weg [naam 2] gelegen om in 2014 de plannen te heroverwegen en zich te realiseren dat hij zijn investeringsbeslissingen mogelijkerwijs niet kon terugverdienen. Dit geldt te meer nu appellante, nadat het stelsel op 2 juli 2015 kenbaar werd gemaakt, nog verschillende investeringsverplichtingen is aangegaan. Nu het College de door appellante aangegane investeringsbeslissingen niet navolgbaar acht, kan aan het door appellante overgelegde rapport niet de waarde toekomen die zij daaraan gehecht wenst te zien.
6.4.8
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante.
6.6
Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM, overweegt het College dat in zaken als in dit geding aan de orde als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar (redelijke termijn). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De toe te kennen schadevergoeding bedraagt € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.7
Het bezwaarschrift is op 8 maart 2018 door verweerder ontvangen. Op de datum van deze uitspraak is de termijn van twee jaar met 11 maanden overschreden. Appellante heeft daarom recht op € 1000,- schadevergoeding. Omdat de overschrijding zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zal het College, nu de bezwaarprocedure langer dan zes maanden, te weten bijna 12 maanden, heeft geduurd en de beroepsprocedure langer dan 18 maanden, te weten bijna 24 maanden, heeft geduurd, verweerder en de Staat naar evenredigheid veroordelen tot de door hen te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de berekening daarvan wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, waarbij, na afronding, 2 maanden van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van verweerder komt en het resterende deel, in dit geval negen maanden, voor rekening van de Staat. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 454,55 (5/11e x € 1.000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 545,45,- (6/11e x € 1.000,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Het College zal het beroep ongegrond verklaren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van het beroep.
7.2
Het College zal het verzoek om immateriële schadevergoeding toewijzen. Gelet hierop bestaat wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding. Het College zal verweerder en de Staat (elk voor de helft) veroordelen in die kosten, die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 267,-(1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding en een wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 534,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een immateriële schadevergoeding van € 454,54,-;
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een immateriële schadevergoeding van € 545,45,-;
  • veroordeelt verweerder en de Staat, ieder voor de helft, in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van
mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.