In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 januari 2021, zaaknummer 19/1238, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveebedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015, maar appellante verzocht om een alternatieve peildatum van 31 december 2011, omdat zij op die datum meer dieren had. De minister wees dit verzoek af, omdat de knelgevallenregeling geen ruimte biedt om rekening te houden met dieren die voor de peildatum waren uitgeschaard. Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast en dat er geen wettelijke grondslag was om de uitgeschaarde dieren mee te nemen in de berekening. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.
Daarnaast verzocht appellante om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met 11 maanden en kende appellante een schadevergoeding toe van € 1.000,-. De schadevergoeding werd verdeeld tussen de minister en de Staat, waarbij de minister € 818,18 en de Staat € 181,82 moest betalen aan appellante. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Meststoffenwet en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van bijzondere omstandigheden in bestuursrechtelijke procedures.