In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2020, zaaknummer 19/969, werd het beroep van appellante, een melkveehouderij, ongegrond verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar beroep op de knelgevallenregeling van de Meststoffenwet, die betrekking heeft op fosfaatrechten. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.398 kg, waarbij hij een generieke korting van 8,3% had toegepast. Appellante stelde dat haar fosfaatrechten ten onrechte waren vastgesteld, omdat zij door bijzondere omstandigheden, zoals de ziekte van een van de maten, niet in staat was geweest om haar bedrijf uit te breiden zoals gepland.
Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. De minister had de knelgevallenregeling terecht afgewezen, omdat niet was voldaan aan de 5%-drempel die vereist is voor toepassing van deze regeling. Het College concludeerde dat de ziekte van de maat van appellante weliswaar een bijzondere omstandigheid was, maar dat dit niet leidde tot een afname van het fosfaatrecht van minimaal 5%. Bovendien was appellante niet in staat om aan te tonen dat de lasten die zij ondervond als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel buitensporig waren in vergelijking met andere melkveehouders.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om voldoende bewijs te leveren voor hun claims over individuele en buitensporige lasten en de voorwaarden voor de toepassing van de knelgevallenregeling. Het College verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.