ECLI:NL:CBB:2020:93

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
18/1316
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake betalingsrechten GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 februari 2020, zaaknummer 18/1316, staat de aanvraag van appellant om uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2017 centraal. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn aanvraag voor uitbetaling werd afgewezen. De minister had in eerdere correspondentie aangegeven dat appellant ten onrechte bepaalde natuurgronden als subsidiabele landbouwgrond had aangemerkt, wat leidde tot een onjuiste toekenning van betalingsrechten. Het College oordeelt dat de minister terecht het bezwaar van appellant ongegrond heeft verklaard, omdat er geen sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag. Appellant had de percelen die hij niet voor uitbetaling had opgegeven, bewust niet aangegeven, en de minister was niet verplicht om de aanvraag te vergelijken met eerdere aanvragen. Het College concludeert dat de minister de percelen niet in aanmerking had hoeven nemen bij zijn besluitvorming, en dat het beroep van appellant ongegrond is. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van subsidiabiliteit en de rol van de minister in het proces.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1316

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 februari 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: C. Blokland),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 9 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingediend. Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 17 oktober 2019 heeft het College vragen aan partijen gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Appellant is tevens verschenen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met zaaknummer 18/1576. Voor het doen van uitspraak zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1.1
Bij brief van 7 april 2017 heeft verweerder appellant bericht dat hij in 2015 ten onrechte bepaalde natuurgronden als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt in het perceelsregister en daarvoor te veel betalingsrechten heeft toegekend. In deze brief geeft verweerder te kennen dat deze gronden vanaf 1 maart 2017 goed in het perceelsregister geregistreerd staan. Nu alle natuurgronden juist zijn weergegeven in Mijn percelen, kan appellant voor 2017 op deze percelen geen uitbetaling van betalingsrechten meer aanvragen. Verder staat in de brief dat appellant uiterlijk voor de start van de uitbetaling van de directe betalingen (1 december 2017) een herbeschikking met daarin een nieuwe vaststelling van zijn betalingsrechten (aantal en waarde) voor 2015 krijgt.
1.2
Op 1, 4 en 8 mei 2017 heeft appellant telefonisch contact met verweerder gehad over het opgeven van zijn percelen. In de notities die verweerder van deze gesprekken heeft gemaakt, is te lezen dat onder meer is gesproken over het feit dat appellant over een aantal groen gearceerde percelen geen uitbetaling kan aanvragen. Appellant is het niet eens met de N-code die aan deze percelen is gegeven. Appellant wordt hiervoor doorverwezen naar gedeputeerde staten van zijn provincie. Op 14 mei 2017 heeft appellant met zijn Gecombineerde opgave 2017 28,64 ha landbouwgrond opgegeven voor uitbetaling van zijn betalingsrechten. Hierin zijn de percelen 5, 26, 41, 42, 43, 47 met gewascode 332 (Grasland, natuurlijk. Hoofdfunctie natuur) niet voor betaling opgegeven. Appellant beschikte destijds over 45,19 betalingsrechten.
1.3
Bij uitspraak van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) heeft het College geoordeeld dat de typering die provincies vaststellen in hun natuurbeheerplan en die ten grondslag ligt aan bijlage 1 bij artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, een ongeschikt middel vormt om te bepalen of landbouwareaal overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Aldus worden landbouwers die, gezien het uitgangspunt van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in aanmerking moeten kunnen komen voor steun, daarvan uitgesloten. Naar het oordeel van het College in genoemde uitspraak kan artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling de toets aan het verbod van willekeur niet doorstaan en moet deze bepaling om die reden onverbindend worden geacht.
1.4
Bij brief van 7 oktober 2017 heeft verweerder appellant geïnformeerd dat hij naar aanleiding van de uitspraak van het College op een andere beoordelingswijze voor percelen met een N-code is overgegaan. De beoordeling of een perceel met een natuurbeheertype (N‑code) subsidiabele landbouwgrond is, vindt voortaan plaats op basis van de feitelijke situatie, onder meer aan de hand van lucht- en satellietfoto’s en controles ter plaatse. Bij die beoordeling volgt verweerder de Europese definitie van landbouwgrond.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder de door appellant in de Gecombineerde opgave voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 28,64 ha geheel in aanmerking genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. Het verzoek van appellant om zijn aanvraag te wijzigen kan volgens verweerder – gelet op het moment waarop dit verzoek tot wijziging is gedaan – enkel gehonoreerd worden indien sprake is van een kennelijke fout. Hiervan is volgens verweerder in het geval van appellant geen sprake, omdat appellant de percelen 5, 26, 41, 42, 43 en 47 bewust niet heeft opgegeven voor uitbetaling. Bovendien bevat de opgave geen tegenstrijdigheden, aldus verweerder.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij in de Gecombineerde opgave 2017 niet de mogelijkheid had een aantal percelen die waren geregistreerd met een N-code op te geven voor uitbetaling. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat het gaat om de percelen 5, 26, 41, 42, 43 en 47. In de online applicatie kon appellant deze percelen niet aanvinken voor uitbetaling. Telefonisch contact met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland gaf geen oplossing over hoe te handelen. Het advies om contact op te nemen met de provincie over het beheertype van de percelen was niet zinnig, omdat de vaststelling van het provinciaal beheerplan jaarlijks gebeurt, waarbij een zienswijzeprocedure wordt gevolgd. Appellant heeft zijn opgave gedaan volgens de instructies van verweerder die blijkens de uitspraak van het College van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) waren gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de subsidiabiliteit van de percelen met een N-code. Door deze gang van zaken heeft appellant voor een zestal percelen geen uitbetaling meer kunnen vragen, terwijl hij hiervoor wel betalingsrechten bezat. Appellant is daarom van mening dat hij in de gelegenheid gesteld dient te worden zijn opgave te herstellen.
4. Verweerder heeft beslist conform de Gecombineerde opgave van 14 mei 2017. In dit geding is aan de orde of verweerder, gezien de uitspraak van het College van 11 juli 2017, de percelen 5, 26, 41, 42, 43 en 47 alsnog in aanmerking diende te nemen bij zijn besluitvorming over de Gecombineerde opgave van appellant. Het College overweegt hierover als volgt.
4.1
In artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 809/2014) is, voor zover hier van belang, bepaald dat steunaanvragen en eventuele door de begunstigde verstrekte bewijsstukken te allen tijde na de indiening ervan mogen worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de in de eerste alinea van de artikel 4 bedoelde documenten. De Uniewetgever heeft gelet op de gebezigde bewoordingen van artikel 4 van Verordening 809/2014 bij het definiëren van het begrip “kennelijke fout” onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van werkdocument nr. AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het werkdocument is op zichzelf niet bindend. Dit neemt niet weg dat, nu het werkdocument afkomstig is van een gezaghebbende instantie en door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout, het College dit werkdocument bij de beoordeling van het beroep van appellant zal betrekken.
4.2
Uit het werkdocument blijkt dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat volgens de Europese Commissie afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Als algemene regel geldt dat een kennelijke fout moet worden ontdekt aan de hand van de gegevens in de steunaanvraag, dat wil zeggen wanneer dergelijke fouten aan het licht komen dankzij een administratieve controle waarbij wordt nagegaan of de tot staving van de aanvraag verstrekte documenten en gegevens (en met name de aanvraagformulieren, de bewijsstukken, verklaringen enzovoort) samenhangend zijn. Een kennelijke fout kan echter alleen worden aangenomen als de landbouwer zelf de tegenstrijdige informatie heeft verstrekt of als deze namens hem is verstrekt. Het kan daarbij onder meer gaan om direct in het oog springende fouten alsmede fouten, die worden waargenomen ten gevolge van een check op de samenhang (tegenstrijdige informatie). Voor de Europese Commissie is voorts van groot belang dat wordt vastgesteld dat een fout onopzettelijk is gemaakt, dat de landbouwer te goeder trouw heeft gehandeld en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten (zie de uitspraak van het College van 24 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:129)).
4.3
Het College constateert dat appellant de percelen 5, 26, 41, 42, 43 en 47 niet voor uitbetaling heeft opgegeven. Hierbij speelde een belangrijke rol dat in zijn Gecombineerde opgave 2017 bij deze percelen de niet-subsidiabele gewascode 332 reeds stond ingevuld. Wanneer deze gewascode staat ingevuld bij een perceel, is het niet mogelijk dit perceel voor uitbetaling op te geven. Appellant heeft telefonisch om uitleg gevraagd waarom deze percelen niet voor uitbetaling konden worden aangevinkt. Verweerder heeft toegelicht dat deze percelen niet konden worden opgegeven en dat appellant contact moest opnemen met de provincie als hij het daar niet mee eens was. Uiteindelijk heeft appellant in zijn Gecombineerde opgave 2017 afgezien van de opgave van de percelen die door verweerder waren gemarkeerd met de gewascode 332.
4.4
Het College stelt vast dat verweerder appellant telefonisch instructies heeft gegeven die waren gebaseerd op de bepaling in de Uitvoeringsregeling zoals verweerder deze had vastgesteld en die nadien door het College onverbindend is verklaard. Dat betekent echter niet dat in dit geval sprake is van een kennelijke fout, op grond waarvan verweerder de aanvraag niet tot uitgangspunt mocht nemen bij zijn beoordeling. Dit wordt niet anders indien appellant te goeder trouw heeft gehandeld, zoals hij stelt. In de aanvraag van appellant zit geen tegenstrijdigheid. Volgens vaste rechtspraak van het College is het niet de taak van verweerder zich in de motieven van de aanvrager te verdiepen of te beoordelen of een aanvrager door een andere opgave een gunstiger resultaat zou hebben verkregen. Verweerder is niet verplicht de aanvraag te vergelijken met eerdere door de betrokkene ingediende aanvragen en bij eventuele niet voor de hand liggende afwijkingen nadere vragen te stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 18 augustus 2004 (ECLI:NL:CBB:2004:AR2140)). Nu geen sprake was van een kennelijke fout, heeft verweerder terecht beslist op de Gecombineerde opgave zoals die er lag. Het Unierecht bood verweerder geen mogelijkheid om, in afwijking van die Gecombineerde opgave, voor meer percelen tot uitbetaling over te gaan.
4.5
Voor zover appellant zich heeft willen beroepen op het vertrouwensbeginsel, overweegt het College dat dit beroep in een geval als het onderhavige niet leidt tot de door appellant gewenste uitkomst; het College verwijst naar zijn uitspraak van heden met zaaknummer 18/1576 (ECLI:NL:CBB:2020:94) onder 4.7. Het College is voorts van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is. Daarbij overweegt het College dat de door verweerder verstrekte telefonische informatie aansloot bij de op dat moment van toepassing zijnde regelgeving, op grond waarvan de percelen 5, 26, 41, 42, 43 en 47 door verweerder als niet subsidiabel werden beschouwd. Hoewel het College begrijpt dat appellant heeft gehandeld in overeenstemming met de informatie die hij van verweerder heeft verkregen, kan dit niet ertoe leiden dat verweerder aan appellant een aanspraak verleent die in strijd is met het Unierecht.
5. Gelet op het voorgaande kan het College niet anders dan concluderen dat verweerder terecht de percelen 5, 26, 41, 42, 43 en 47 niet in aanmerking heeft genomen bij zijn besluitvorming over de Gecombineerde Opgave 2017 van appellant.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman in aanwezigheid van mr. K.K.E. Blom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.
w.g. H.L. van der Beek w.g. K.K.E. Blom