De rechtbank is van oordeel dat [naam 1] artikel 17 van de E-wet (oud) en artikel 10b van de Gaswet (oud) heeft overtreden. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank vervolgens in rechtsoverweging 10.1 dat [naam 1] reeds in haar zienswijze een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel en haar standpunt nader heeft gemotiveerd. [naam 1] stelt dat de bedrijven die in 2010 onderwerp van onderzoek door ACM zijn geweest, [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] , zich schuldig hebben gemaakt aan vergelijkbare gedragingen als waar [naam 1] thans voor is beboet. Bij deze partijen is indertijd volstaan met een concept-bindende aanwijzing. [naam 1] heeft verder gesteld dat [naam 6] is doorgegaan met deze gedragingen tot in mei 2016 en heeft ook dit standpunt nader gemotiveerd.
Naar het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 10.2) heeft ACM in de aanloop naar het boetebesluit onvoldoende onderzoek gedaan naar de vraag of in de door [naam 1] genoemde gevallen sprake is van vergelijkbare gevallen. De algemene overweging in het bestreden besluit dat de feiten en omstandigheden in het geval van [naam 1] verschillen van de gevallen van de door [naam 1] genoemde bedrijven, is onvoldoende, nu hieruit niet blijkt wat de relevante verschillen dan zouden zijn.
De rechtbank stelt voorop dat ACM een toezichthoudende taak heeft. Het bestaan van klachten kan zeker een aanleiding zijn voor het doen van onderzoek naar een marktpartij, maar ACM heeft daarnaast een zelfstandige toezichthoudende taak om toe te zien op de naleving van wet- en regelgeving.
De rechtbank merkt op dat in de concept-bindende aanwijzingen gericht aan [naam 6] en [naam 5] expliciet is opgenomen dat het ter beschikking stellen van een gasmeter geen taak is van de netbeheerder en dat ACM voornemens was om aan deze partijen een bindende aanwijzing op te leggen die ertoe strekte dat zij zich met onmiddellijke ingang moesten onthouden van het aanbieden van gasmeters. Ter zitting is de rechtbank gebleken dat ACM vervolgens heeft afgezien van het opleggen van een bindende aanwijzing omdat de klacht over deze partijen werd ingetrokken. Ter zitting is verder komen vast te staan dat ACM in de periode na het opstellen van de concept-bindende aanwijzingen geen toezicht heeft gehouden op de partijen die destijds het onderwerp waren van het onderzoek. Door ACM is niet weersproken dat [naam 6] tot mei 2016 meetinrichtingen elektriciteit aan grootverbruikers buiten haar verzorgingsgebied ter beschikking stelde, en meetinrichtingen gas aan grootverbruikers binnen en buiten haar verzorgingsgebied.
ACM heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat zij geen (nader) onderzoek is gestart naar [naam 6] omdat er in vergelijking met [naam 1] minder klachten bij ACM zijn binnengekomen over de handelwijze van [naam 6] . Daaruit heeft ACM afgeleid dat [naam 6] kennelijk op minder grote schaal dan [naam 1] deze activiteiten verrichtte. ACM heeft er verder op gewezen dat [naam 6] in ieder geval op het moment dat ACM het onderzoek tegen [naam 1] aanving, deze activiteiten had overgedragen aan haar zelfstandige meetbedrijf [naam 8] , zodat volgens ACM om die reden geen sprake zou zijn van gelijke gevallen.
De rechtbank is van oordeel dat ACM onvoldoende overtuigend heeft gemotiveerd waarom, anders dan in het geval van [naam 6] , in het geval van [naam 1] niet volstaan kon worden met een minder vergaande maatregel dan het opleggen van een boete.
Uit het dossier maakt de rechtbank op dat de gedragingen die onder meer [naam 6] werden verweten in 2010, gelijksoortig zijn aan de gedragingen die [naam 1] thans worden verweten. Daarbij komt bij dat ACM niet heeft ontkend dat [naam 6] deze gedragingen tot in 2016 heeft voorgezet en dat ACM daarop niet heeft ingegrepen. [naam 1] heeft verder terecht opgemerkt dat zij, net als [naam 6] , op enig moment haar activiteiten terzake het ter beschikking stellen van meetinrichtingen heeft overgedragen aan [naam 4] B.V. en daarmee de overtreding heeft beëindigd. Ook in dit opzicht zijn de gevallen niet zodanig anders dat dit het verschil in behandeling kan verklaren.
Gelet hierop komt de rechtbank in rechtsoverweging 10.3 tot de slotsom dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.