In deze zaak heeft appellante, een detailhandel in zitmeubels met 22 vestigingen in Nederland, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) had aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 200.000 wegens overtreding van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) en een boete van € 150.000 wegens overtreding van de Prijzenwet. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.
De ACM stelde dat appellante consumenten een niet-bestaand prijsvoordeel voorstelde in haar advertenties en dat de meubels in haar winkels niet voorzien waren van de vereiste prijsaanduidingen. Appellante betwistte niet langer dat zij de wet had overtreden, maar voerde aan dat ACM in strijd handelde met haar bestendige praktijk door niet eerst te waarschuwen voor overtredingen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat ACM voldoende gemotiveerd had waarom zij tot boeteoplegging was overgegaan en dat de overtredingen van appellante niet in lijn waren met de wettelijke vereisten.
Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boetes terecht waren opgelegd. De argumenten van appellante over het gelijkheidsbeginsel en de bestendige praktijk van ACM werden verworpen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijke prijsaanduidingen in de detailhandel en de bevoegdheid van ACM om handhavend op te treden bij overtredingen.