Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2020 in de zaken tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
De Regeling
Appellante heeft verweerder op 29 maart 2017 verzocht de knelgevallenregeling toe te passen vanwege een verbouwing. Als alternatieve peildatum heeft zij 23 april 2015 genoemd. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat op het bedrijf van appellante op 2 juli 2015 niet minimaal 5% minder vrouwelijke runderen geregistreerd stonden dan op 23 april 2015.
Verweerder heeft uiteengezet dat het aantal geregistreerde runderen op het bedrijf van appellante op 2 juli 2015 234,84 GVE bedroeg, terwijl dat op 23 april 2015 165,34 GVE was. Daarmee is het aantal runderen op het bedrijf van appellante na de verbouwing juist toegenomen in plaats van afgenomen. Aan de 5%voorwaarde is dan ook niet voldaan.
Het betoog slaagt niet.
Volgens appellante heeft verweerder er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat zij voor 2 juli 2015 grote, onomkeerbare investeringen is aangegaan. Dit was in die tijd ook geen risico, nu met de Wet verantwoorde groei melkveehouderijen groei juist mogelijk werd. Bovendien was er volop vraag naar melk. De invoering van de Regeling en daarna het fosfaatrechtenstelsel was dan ook niet te voorzien, aldus appellante.
Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Het College is op basis hiervan in de genoemde uitspraak van 21 augustus 2018 tot het oordeel gekomen dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken.
Voor appellante betekent dit dat zij niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de in de Regeling neergelegde productiebeperkende maatregelen niet voorzienbaar waren.
Het betoog slaagt niet.
.Appellante mocht er dan ook niet van uitgaan dat verweerder de aan de Regeling te ontlenen bevoegdheid later niet alsnog zou gaan uitoefenen. Het stond verweerder dan ook vrij om na het arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 oktober 2017 alsnog heffingen op te leggen aan appellante. De opvatting dat zij pas weer vanaf 31 oktober 2017 onder de Regeling viel is daarbij rechtens onjuist. Met de vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter door het arrest van het Hof moet de Regeling immers geacht worden ook daarvoor te hebben gegolden.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie