In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 december 2020, zaaknummer 19/827, werd het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.893 kg. Appellante, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar fosfaatrecht op 3.884 kg had vastgesteld. De zaak draaide om de vraag of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last opleverde voor appellante, die aanzienlijke investeringen had gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, terwijl zij ook te maken had gehad met een neosporabesmetting onder haar vee. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij onevenredig door het fosfaatrechtenstelsel was getroffen. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin werd bevestigd dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met de Nitraatrichtlijn en dat het noodzakelijk is voor de bescherming van het milieu. De investeringen van appellante werden als ondernemersrisico beschouwd, en het College oordeelde dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wogen dan de belangen van appellante. Desondanks werd het beroep gegrond verklaard, omdat verweerder in zijn verweerschrift een verhoging van het fosfaatrecht had voorgesteld. Het College vernietigde het bestreden besluit en stelde het fosfaatrecht vast op 3.893 kg, waarbij verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.