In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 november 2020, zaaknummer 18/2943, werd de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet (Msw) beoordeeld. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante was vastgesteld. Appellante stelde dat zij recht had op een hogere toekenning van fosfaatrechten vanwege een uitbraak van Bovine Virus Diarree (BVD) op haar bedrijf, wat haar veestapel had aangetast. De minister had echter geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat haar fosfaatrecht op de peildatum van 2 juli 2015 niet 5% lager was dan op de alternatieve peildatum van 1 maart 2015.
Het College oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat appellante niet aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling voldeed. De uitspraak benadrukte dat bij de beoordeling van de knelgevallenregeling geen rekening wordt gehouden met niet-gerealiseerde uitbreidingsplannen. Het College concludeerde dat appellante geen individuele en buitensporige last ondervond van het fosfaatrechtenstelsel, ondanks de dierziekte op haar bedrijf. De beslissing van de minister werd in stand gehouden, maar het College bepaalde dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.
De uitspraak is van belang voor melkveehouders die zich in een vergelijkbare situatie bevinden en biedt inzicht in de toepassing van de knelgevallenregeling en de voorwaarden die daarbij gelden. Het College benadrukte dat ondernemersrisico's inherent zijn aan investeringsbeslissingen en dat niet elk vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel als een buitensporige last kan worden aangemerkt.