ECLI:NL:CBB:2020:802

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/186
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel onder de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 november 2020, zaaknummer 19/186, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellant, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht werd vastgesteld op 13.017 kilo. Appellant betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt en dat zijn beroep op de knelgevallenregeling ten onrechte is afgewezen. De minister had volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn uitbreidingsplannen die nog niet gerealiseerd waren op de peildatum van 2 juli 2015.

Het College overweegt dat de minister de knelgevallenregeling correct heeft toegepast. De wetgeving vereist dat er geen rekening wordt gehouden met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen op de peildatum. Appellant heeft niet aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last voor hem vormt. Het College verwijst naar eerdere uitspraken waarin deze principes zijn bevestigd. De beroepsgronden van appellant worden verworpen, maar het College constateert wel een gebrek in de motivering van de afwijzing van de knelgevallenregeling. Dit gebrek wordt echter gepasseerd omdat het College van oordeel is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.

De uitspraak eindigt met de beslissing om het beroep ongegrond te verklaren, maar de minister wordt wel veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-. Tevens wordt het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellant vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/186

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2020 in de zaak tussen

[naam 1], handelend onder de naam Melkveebedrijf [naam 2] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma)
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2018 (primair besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 5 december 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder de op 29 maart 2018 ontvangen melding bijzondere omstandigheden afgewezen en het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, voor zover hier van belang, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is (5% drempel) door bouwwerkzaamheden, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1.
Appellant heeft op 1 januari 2014 het bedrijf [naam 3] VOF overgenomen en exploiteert sindsdien als eenmanszaak de melkveehouderij aan de [adres] te [plaats] . Het bedrijf hield op 1 april 2013 200 melkkoeien en 50 stuks jongvee. Appellant hield op 2 juli 2015 273 melkkoeien en 189 stuks jongvee.
2.2.
Appellant is vanaf 2013 begonnen met de uitbreiding van zijn bedrijf:
17 september 2013 aanvraag vergunning Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) bij gedeputeerde staten van Noord-Brabant voor 336 melkkoeien en 152 stuks jongvee;
15 oktober 2014 overeenkomst met aannemer tot verlenging van bestaande melkveestal, totaal begrote bouwkosten € 133.000,- exclusief BTW;
29 oktober 2014 overeenkomst tot geldlening met [naam 4] voor de financiering van de uitbreiding van de ligboxenstal en de melkstal;
31 maart 2015 overeenkomst met aannemer tot het verbouwen van een stierenstal tot melkveestal, totaal begrote bouwkosten € 147.000,- exclusief BTW;
31 maart 2015 verkrijging Nbw-vergunning voor 336 melkkoeien en 152 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 13.017 kilo (kg). Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden (bouwwerkzaamheden) afgewezen op de grond dat niet is gesteld of gebleken dat appellant als direct gevolg van de bouw gedwongen was (een deel van) de veestapel af te voeren of elders onder te brengen. Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4.1.
Appellant stelt dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met de Richtlijn 91/676/EEG (Nitraatrichtlijn). Appellant meent dat de noodzaak tot aanvullende maatregelen, zoals artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn vereist, zich niet voordoet. Indien het fosfaatrechtenstelsel wel noodzakelijk is, levert het stelsel van verhandelbare rechten ongeoorloofde staatssteun op.
4.2.
Appellant stelt dat zijn beroep op de knelgevallenregeling ten onrechte is afgewezen.
De in het bestreden besluit vermelde afwijzingsgrond strookt niet met artikel 23, zesde lid, van de Msw. Verder valt niet in te zien waarom bij de toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening wordt gehouden met de door hem reeds vóór 2 juli 2015 ingezette groei en de daarvoor aanwezige stalcapaciteit. De uitbreiding was niet gerealiseerd voor de peildatum. Hij zou graag zien dat, rekening houdend met de door hem beoogde groei, zijn fosfaatrecht wordt vastgesteld op 15.620 kg in plaats van op 13.017 kg.
4.3.
Appellant stelt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitengewone last op hem legt en dat het andersluidende standpunt van verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Appellant verwijst naar de door hem ingediende stukken die volgens hem voor zich spreken en stelt dat er sprake is van een groot financieel probleem voor de continuïteit van het bedrijf.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder is van oordeel dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen en deugdelijk is gemotiveerd. Het fosfaatrechtenstelsel voldoet aan de Nitraatrichtlijn, er is geen sprake van ongeoorloofde staatssteun noch is gebleken van schending van artikel 1 van het EP op individueel niveau. Verweerder heeft de afwijzing van het beroep van appellant op de knelgevallenregeling in het verweerschrift nader gemotiveerd door voor te rekenen dat het fosfaatrecht van appellant op de peildatum 2 juli 2015 hoger is dan op de door appellant gewenste alternatieve peildatum 1 januari 2015, zodat de 5% drempel niet wordt gehaald. Daarmee is niet voldaan aan artikel 23, zesde lid, van de Msw. Bij de knelgevallenregeling wordt geen rekening gehouden met niet gerealiseerde groei. Verweerder verwijst in dit verband naar vaste rechspraak van het College.
Beoordeling
6.1.
Het College is in lijn met zijn vaste rechtspraak ook in dit geding van oordeel dat de beroepsgrond over de ontbrekende noodzaak van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel (de door appellant gestelde strijd met artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn) evenals de beroepsgrond dat het fosfaatrechtenstelsel ongeoorloofde staatssteun oplevert, niet slaagt.
Het College verwijst voor een meer uitgebreide motivering van dit oordeel kortheidshalve naar zijn uitspraken van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291 en van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:619. Het College is verder van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt voldoende en zorgvuldig is gemotiveerd. De onder 4.1 vermelde beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.2.1.
Het College volgt appellant in zijn beroepsgrond dat het bestreden besluit met betrekking tot de afwijzing van het beroep op de knelgevallenregeling niet deugdelijk is gemotiveerd. Het College ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, aangezien aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Als dit gebrek zich niet had voorgedaan zou, gelet op de nadere motivering in het verweerschrift als hiervoor onder 5 kort vermeld, een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6.2.2.
Het College is van oordeel dat verweerder, gelet op de nadere motivering in het verweerschrift, een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraken van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) en 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:377, onder 6.1) heeft bevestigd, wordt geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. De onder 4.2 vermelde beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.3.
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge vaste rechtspraak op hem rustende last te bewijzen dat, zoals hij stelt, het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Appellant heeft deze grond slechts onderbouwd met een verwijzing naar de door hem ingediende stukken en zijn stelling dat er sprake is van een groot financieel probleem voor de continuïteit van het bedrijf. Het College is van oordeel dat uit de door appellant bedoelde stukken, met name facturen, wel kan worden afgeleid welke investeringen appellant heeft gedaan, maar niet dat dit geheel van investeringen een individuele en buitensporige last oplevert. De onder 4.3 vermelde beroepsgrond is dus onvoldoende onderbouwd en slaagt al daarom evenmin.
Slotsom
7.1
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
7.2.
Aanleiding bestaat, gelet op het hiervoor onder 6.2.1 geconstateerde gebrek, verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand € 525,- (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.