In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 november 2020, zaaknummer 19/186, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellant, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht werd vastgesteld op 13.017 kilo. Appellant betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt en dat zijn beroep op de knelgevallenregeling ten onrechte is afgewezen. De minister had volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn uitbreidingsplannen die nog niet gerealiseerd waren op de peildatum van 2 juli 2015.
Het College overweegt dat de minister de knelgevallenregeling correct heeft toegepast. De wetgeving vereist dat er geen rekening wordt gehouden met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen op de peildatum. Appellant heeft niet aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last voor hem vormt. Het College verwijst naar eerdere uitspraken waarin deze principes zijn bevestigd. De beroepsgronden van appellant worden verworpen, maar het College constateert wel een gebrek in de motivering van de afwijzing van de knelgevallenregeling. Dit gebrek wordt echter gepasseerd omdat het College van oordeel is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.
De uitspraak eindigt met de beslissing om het beroep ongegrond te verklaren, maar de minister wordt wel veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-. Tevens wordt het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellant vergoed.