ECLI:NL:CBB:2020:703

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
19/1152 en 19/1153
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting en niet-naleving bij rechtstreekse betalingen GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 oktober 2020, met zaaknummers 19/1152 en 19/1153, staat de randvoorwaardenkorting van 3% centraal die is opgelegd aan appellante, een maatschap in de landbouwsector. De korting is gebaseerd op twee niet-nalevingen: het ontbreken van oormerken bij twee runderen en het niet in acht nemen van de wachttermijn na het gebruik van een diergeneesmiddel. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de kortingen had vastgesteld. De zaak betreft de vraag of de opgelegde kortingen terecht zijn en of er sprake was van verlichtende omstandigheden.

De eerste niet-naleving betreft het ontbreken van oormerken bij twee runderen. Het College oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de appellante niet heeft voldaan aan de identificatie-eisen voor runderen, zoals vastgelegd in de Europese regelgeving. De appellante heeft betoogd dat zij aan de verplichtingen heeft voldaan door nieuwe oormerken aan te vragen, maar het College stelt vast dat de aanwezigheid van oormerken op het moment van controle essentieel is. De tweede niet-naleving betreft het niet in acht nemen van de voorgeschreven wachttijd na de behandeling van een rund met een diergeneesmiddel. Het College concludeert dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de wachttijd correct is nageleefd, en dat de minister op basis van de bevindingen van de NVWA terecht een korting heeft opgelegd.

De appellante heeft verder aangevoerd dat de opgelegde kortingen te hoog zijn en dat er geen verlichtende omstandigheden zijn meegewogen. Het College oordeelt dat de ernst van de overtredingen en het belang van de volksgezondheid zwaarder wegen dan de argumenten van de appellante. De beroepsgronden van de appellante worden verworpen, en de randvoorwaardenkorting van 3% blijft in stand. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om zich strikt aan de regelgeving te houden om sancties te voorkomen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1152 en 19/1153

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 oktober 2020 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. N. Bouwman),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 6 april 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling herberekend en opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 24 juni 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juni 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen [naam 2] , inspecteur bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Verweerder heeft een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd vanwege twee niet‑nalevingen door appellante. De ene niet-naleving betreft het ontbreken van oormerken bij twee runderen. De andere niet‑naleving betreft het niet in acht nemen van de wachttermijn na gebruik van een diergeneesmiddel. Voor zover appellante in beroep verwijst naar een niet‑naleving van de verplichting om mutaties te melden aan het zogeheten I&R-register, stelt het College vast dat verweerder dit niet aan de randvoorwaardenkorting van 3% ten grondslag heeft gelegd, zodat het geen bespreking behoeft.
2. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer, die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De beheerseisen die volgens verweerder niet zijn nageleefd, behoren beide tot het in die bijlage opgenomen terrein van 'Volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten'.
3. Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
4.1
Over de eerste niet-naleving, het ontbreken van twee oormerken bij twee runderen, overweegt het College het volgende. In bijlage II wordt verwezen naar de artikelen 4 en 7 van de Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (Verordening 1760/2000). Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, punt 7.1 en 7.2 van de Uitvoeringsregeling. Daarin wordt onder punt 7.1 onder meer verwezen naar artikel 11 van de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling). Op grond van deze bepaling draagt de houder er zorg voor dat de merken aan of in de dieren die hij houdt, bevestigd, onderscheidenlijk aanwezig blijven.
4.2
Verweerder heeft de niet-naleving gebaseerd op het rapport 'Fysieke controle I&R runderen', gedateerd 23 mei 2018, dat een inspecteur van de NVWA heeft opgesteld over de controle van het bedrijf van appellante op 22 mei 2018. In het rapport is vermeld dat er tijdens het controlebezoek twee runderen met twee verloren oormerken waren.
4.3
Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een (toezichts-)rapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Appellante heeft betwist dat tijdens het controlebezoek twee runderen geen oormerken droegen. Nu appellante haar stelling dat slechts één rund twee oormerken had verloren en dat het andere rund één oormerk droeg op geen enkele wijze nader heeft geconcretiseerd of onderbouwd, ziet het College geen reden om niet af te gaan op de vaststelling in het toezichtsrapport dat het ging om twee runderen zonder oormerken. Wat appellante heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar betoog dat het rapport onjuist is, ziet op de – naar haar mening – ten onrechte opgelegde bedrijfsblokkade die eveneens was gebaseerd op gegevens uit het rapport van 23 mei 2018. Dat appellante het niet eens was met die bedrijfsblokkade, maakt nog niet dat het rapport wat betreft de constatering dat twee runderen beide oormerken misten, onjuist zou zijn. Hetzelfde geldt voor het ontbreken van een handtekening onder het rapport. Het enkele feit dat het rapport niet is ondertekend tast op zichzelf de geloofwaardigheid van de bevindingen in het rapport niet aan (zie de uitspraak van het College van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:152). Gezien het voorgaande mocht verweerder uitgaan van het rapport van 23 mei 2018.
4.4
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij heeft voldaan aan de in artikel 16 van de Regeling neergelegde verplichting om binnen drie werkdagen na het verlies nieuwe oormerken te bestellen en de runderen binnen tien werkdagen te hermerken, zodat van een overtreding geen sprake is. Hieruit volgt echter niet dat er geen sprake was van een niet-naleving. Dat appellante aan deze verplichting heeft voldaan, neemt namelijk niet weg dat ook aan artikel 11 van de Regeling moet worden voldaan (zie de uitspraak van het College van 17 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:353). Nu ten tijde van de controle twee runderen geen oormerken droegen, heeft verweerder terecht de eerste niet-naleving geconstateerd.
4.5
Appellante heeft verder betwist dat de niet-naleving haar kan worden verweten, omdat sprake is van een overmachtssituatie, dan wel dat haar anderszins geen schuld treft. Appellante controleert haar vee regelmatig op onder andere de aanwezigheid van oormerken, maar tekent daarbij aan dat zij over meer dan 380 runderen beschikt en dat deze (bovendien) op grote afstand in de wei lopen. Het komt in de praktijk regelmatig voor dat runderen een oormerk verliezen – doordat zij met hun kop in de afrastering komen – en dit is moeilijk te voorkomen, aldus appellante. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Wanneer de niet-naleving die het gevolg is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden op de randvoorwaarden betrekking heeft, wordt de overeenkomstige administratie sanctie (korting) als bedoeld in artikel 91, eerste lid, van Verordening 1306/2013 niet toegepast, zo is bepaald in artikel 4, tweede lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Het College is met verweerder van oordeel dat geen sprake was van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, alleen al omdat niet kan worden volgehouden dat het verlies van meer dan één oormerk niet voorzienbaar is. Voorts bestaat in hetgeen appellante heeft aangevoerd, mede gelet hierop, geen grond voor het oordeel dat de niet-naleving haar niet zou zijn toe te rekenen dan wel dat haar ter zake geen verwijt valt te maken, nu zij verantwoordelijk is voor de identificatie en registratie van de runderen op haar bedrijf (zie de uitspraak van het College van 19 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:116).
5.1
Wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, wordt een verlaging van in de regel 3% toegepast, zo volgt uit artikel 39, eerste lid, van Verordening 640/2014. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving dat de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5% van het in de eerste alinea bedoelde totale bedrag dan wel, in de gevallen waarin de bepalingen inzake de betrokken eis of norm speelruimte laten om geen gevolg te geven aan de vastgestelde niet-naleving, of in de gevallen waarin overeenkomstig artikel 17, vijfde en zesde lid, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 bijstand wordt verleend, in het geheel geen verlagingen op te leggen. De criteria genoemd in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 zijn, kort gezegd, herhaling, omvang, ernst en permanent karakter van een niet-naleving.
5.2
Appellante heeft in dit verband betoogd dat verweerder had moeten volstaan met een zogeheten early warning. Verweerder heeft, onder verwijzing naar overweging 4.4.3 van eerdergenoemde uitspraak van 17 juli 2018, naar voren gebracht dat een early warning niet aan de orde is in geval van verlies van beide oormerken. In het in die uitspraak aangehaalde artikel 2, tweede lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0036628&artikel=2&z=2019-02-23&g=2019-02-23) (de Beleidsregel) is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde niet-nalevingen van de randvoorwaarden in ieder geval betreffen artikel 4 van Verordening 1760/2000 en artikel 11 van de Regeling in het geval van het verlies van één oormerk bij maximaal 10 procent tot het absolute aantal van 20 runderen en de identiteit van de runderen kan worden aangetoond. Op grond van dit artikel is de overtreding geen niet-naleving waarvoor aan de landbouwer eerst een waarschuwing wordt gegeven. Ook overigens is het College van oordeel dat verweerder de overtreding niet hoefde aan te merken als een niet-naleving van gering belang. De afwezigheid van beide oormerken bij een rund betekent namelijk – anders dan ingeval van verlies van één oormerk – dat het dier niet te identificeren is met de daarvoor vastgestelde middelen. Verweerder hoefde daarom voor die niet-naleving niet eerst een waarschuwing aan appellante geven. Het College is van oordeel dat verweerder de hoogte van de randvoorwaardenkorting op 3% heeft mogen stellen.
6. Het voorgaande betekent dat de randvoorwaardenkorting van 3% voor het ontbreken van twee oormerken bij twee runderen in stand blijft.
7.1
De tweede niet-naleving, ook op het terrein van gezondheid, is het niet in acht nemen van de voorgeschreven wachttijd na de toepassing van een diergeneesmiddel op het rund met levensnummer NL […] . De beheerseisen als bedoeld in artikel 93 van Verordening 1306/2013 vloeien voort uit bijlage II bij Verordening 1306/2013 waarin, voor zover hier van belang, in noot 3 wordt verwezen naar Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004), in combinatie met punt 4.8 van de beheerseisen als bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling.
7.2
Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 4
Algemene en specifieke hygiënevoorschriften
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met primaire productie en de in bijlage I bedoelde, daarmee verband houdende bewerkingen, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage I, deel A, alsmede aan alle andere specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.
(…)
Bijlage I Primaire productie
Deel A: Algemene hygiënevoorschriften voor de primaire productie en daarmee verband houdende bewerkingen
(…)
III. Het bijhouden van registers
(…)
8. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die dieren fokken of primaire producten van dierlijke oorsprong produceren, moeten in het bijzonder registers bijhouden over:
(…)
b) de toegediende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of andere behandelingen die de dieren hebben ondergaan, data van toediening of behandeling en wachttijden;
(…).”
7.3
Op 11 april 2018 heeft een inspectie door twee toezichthouders van de NVWA op het bedrijf van appellante plaatsgevonden naar aanleiding van een melding met betrekking tot het rund met levensnummer NL […] dat op woensdag 7 februari 2018 werd aangeboden voor de slacht bij [naam 3] te [plaats 2] .
7.4
Van deze inspectie is een “Rapport van bevindingen” (rapport van bevindingen)
opgemaakt, gedateerd 30 mei 2018. In dit rapport is onder andere vermeld:

“(…)Op donderdag 22 februari 2018 ontving ik, toezichthouder [naam toezichthouder] , een verzoek om een inspectie in te stellen naar aanleiding van een melding met betrekking tot rund NL […] welke op woensdag 7 februari 2018 werd geslacht bij [naam 3] te [plaats 2] . Ik las in deze melding opgesteld door [naam medewerker NVWA] o.a.:

“Rund met afwijking en spuitplek maar niets vermeld op VKI
AB onderzoek negatief, geen AB gevonden
Rund is afgekeurd voor humane consumptie”.
“Graag inspectie naar gezondheid van het dier, gebruik diergeneesmiddelen, logboek, wachttermijn en juistheid VKI”
(…)
Op woensdag 11 april 2018, omstreeks 13:00 uur bevond ik, [naam toezichthouder], mij samen met toezichthoudend collega [naam toezichthouder] op het bedrijf [naam appellante] gevestigd aan de [adres appellante]. Aldaar spraken wij een man die zich voorstelde als [naam van de bestuurder van de maten van appellante]. Wij hebben ons aan hem gelegitimeerd als toezichthouders, en deelden hem het doel van ons komen mede. (…)
(…)
Wij brachten [naam van de bestuurder van de maten van appellante] op de hoogte van onze bevindingen en deelden hem mede dat wij onderzoek wilden doen naar het rund met levensnummer NL […] .
Overtreder [naam van de bestuurder van de maten van appellante] deelde ons mede dat het rund met levensnummer NL […] inderdaad behandeld was. Op ons verzoek toonde [naam van de bestuurder van de maten van appellante] ons het logboek (…) waarin de toepassingen van diergeneesmiddelen bij gehouden worden. Ik, [naam toezichthouder], zag in dit logboek o.a. het volgende staan:
31-1 3949 Ubrolexin RA
02-02-2018 3949 smorgens + savonds ubrolexin RA
03-02-2018 3949 RA Ubrolexin UIThouden 3949 + 4633 (smorgens).
(…)
Op woensdag 11 april 2018, omstreeks 13.30 uur, verklaarde [naam van de bestuurder van de maten van appellante] desgevraagd als volgt:
“(…)
Het rund met levensnummer NL […] is op 31 januari 2018 en op 2 en 3 februari 2018 behandeld met Ubrolexin. Het rund is behandeld door onze melker [naam van de melker], hij is sinds 1 januari 2018 als ZZPer werkzaam voor ons. Hij heeft de behandelingen in het logboek geschreven. Ik zal u het logboek tonen, in het logboek vermelden we niet het 9 cijferige levensnummer, maar het 4 cijferige werknummer. ik zie in het logboek dat de koe in het uier behandeld is, ik zie dat er een verschrijving heeft plaats gevonden, maar het betreft rund met levensnummer NL […] , het kwartier rechts achter is behandeld.
Het rund is behandeld omdat het dier een uierontsteking had. Er heeft een vergissing plaats gevonden, wij hebben rekening gehouden met de wachttermijn voor melk, wij hebben niet aan de wachttermijn voor het vlees gedacht. Ik wil nog wel aangeven dat het rund afgekeurd is en dus niet in de consumptie terecht gekomen is en daarnaast is het rund onderzocht op antibiotica en dat is niet aangetroffen. (…)”
Ik [naam toezichthouder], had een afspraak gemaakt met [naam van de bestuurder van de maten van appellante] om de melker [naam van de melker] op dinsdag 17 april 2018 om 16.00 uur te horen. [naam van de melker] gaf op 17 april 2018, omstreeks 15.50 uur, aan dat hij het rund met werknummer 3449 op 31 januari en op 2 en 3 februari 2018 had behandeld met Ubrolexin en dat hij zijn handelingen in het logboek had geschreven, toen ik [naam toezichthouder] zijn personalia had opgenomen en zijn verklaring op wilde nemen, begon [naam bestuurder van de maten van appellante] zich met het gesprek te bemoeien. Hierop wilde [naam melker] verder niets meer verklaren.
Op donderdag 12 april 2018 raadpleegde ik de online database van het Bureau Diergeneesmiddelen, ik zag toen in de vergunning van Ubrolexin REG NL 102306 dat er een wachttermijn voor Ubrolexin is vastgesteld. De wachttijd voor vlees is vastgesteld op 10 dagen.
Ik, [naam toezichthouder], zag op het begeleidend VKI formulier alle vragen met “Nee” beantwoord waren. Vraag 1,2 en 4 hadden echter met “Ja” beantwoord moeten worden”.
1. Het betreffende rund bevond zich namelijk binnen de wettelijke wachttermijn voor vlees.
2. Het rund is in de 35 dagen voor de slacht ziek en/of behandeld geweest met diergeneesmiddelen.
4. Het rund is in de 60 dagen voor de slacht behandeld geweest met een Uierinjector.
(…).”
8.1
Appellante heeft vooropgesteld dat uit het onderzoekrapport van de NVWA van 9 februari 2018 blijkt dat geen residuen aanwezig waren van de onderzochte geneesmiddelen, zodat verweerder had moeten twijfelen aan de juistheid van de in het rapport van bevindingen neergelegde conclusie dat het betrokken rund binnen de wachttijd voor vlees met een diergeneesmiddel zou zijn behandeld. De aanwezigheid van een spuitplek is daartoe onvoldoende, aldus appellante. Daarnaast betwist appellante dat rund met levensnummer NL […] met Ubrolexin is behandeld. Dit heeft zij – bij monde van de bestuurder van haar maten – ten overstaan van de toezichthouders ook niet verklaard. Appellante wijst erop dat uit het logboek blijkt dat rund met werknummer 3949 is behandeld tegen uierontsteking. De koe die is geslacht, had een ander werknummer, namelijk werknummer 3449. Appellante is dan ook van mening dat ook het logboek reden geeft tot ernstige twijfel aan de juistheid van de hiervoor genoemde conclusie. Daarbij komt dat het logboek met de hand door een melker is ingevuld die nog maar net bij appellante in dienst was, de koeien nog niet goed kende en dagelijks meerdere malen een groot aantal koeien moest melken. Omdat de oormerken niet altijd schoon zijn, is volgens appellante een vergissing snel gemaakt. Tot slot betwist appellante nadrukkelijk dat de melker heeft verklaard dat het rund met werknummer 3449 is behandeld met Ubrolexin. De melker heeft immers geweigerd om een verklaring jegens de toezichthouders af te leggen en heeft achteraf tegenover de gemachtigde van appellante verklaard dat hij zich het rund alsmede de specifieke aantekeningen in het logboek niet meer kan herinneren.
8.2
Verweerder heeft in het verweerschrift nader toegelicht dat hij terecht is uitgegaan van het rapport van bevindingen en de daarin neergelegde verklaring van de bestuurder van de maten van appellante. De administratie van appellante biedt naar het oordeel van verweerder voldoende bewijskracht voor de conclusie dat het in dit rapport genoemde – en ter slacht aangeboden – rund met werknummer 3449 recent met een diergeneesmiddel is behandeld alsmede dat het rund tijdens de wachtperiode van dit diergeneesmiddel is geslacht. In het logboek van appellante is volgens verweerder bij 03-02-2018 geschreven “UIThouden 3449 + 4633”, waarbij is te zien dat er bij de eerste 4 van 3449 een 9 doorheen is geschreven. Dit geldt ook voor de bij 02-02-2018 geschreven “3949 RA UBROLEXIN”. Ook bij de notering op 31-1 is te lezen dat het oorspronkelijke werknummer 3449 is aangepast naar 3949, terwijl appellante op dat moment geen rund met werknummer 3949 had. Dit blijkt ook uit het door verweerder geraadpleegde bedrijfsregister. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de bevindingen van de toezichthouders, zoals neergelegd in het rapport van bevindingen, niet juist zijn. Twee toezichthouders hebben de verklaring van de bestuurder van de maten van appellante gehoord en deze verklaring naar eer en geweten in het rapport opgenomen. Dat de verklaring niet door hem is ondertekend, doet volgens verweerder niet af aan de bewijskracht. Appellante heeft volgens verweerder evenmin aannemelijk gemaakt dat er geen verschrijving heeft plaatsgevonden en dat rund met werknummer 3949 is behandeld met Ubrolexin. Het rund met levensnummer NL […] vertoonde een spuitplek en is afgekeurd voor humane consumptie. Dat geen residu in het rund is aangetroffen, doet niet af aan de constateringen. Appellante heeft geen alternatieve verklaring voor deze spuitplek gegeven, aldus verweerder.
9.1
Niet in geschil is dat rund met levensnummer NL […] (en het daarmee corresponderende werknummer 3449) op 7 februari 2018 ter slacht is aangeboden. Partijen verschillen van mening over de vraag of dit ter slacht aangeboden rund is behandeld met Ubrolexin en of ten aanzien van dit rund de wachttermijn bij het gebruik van diergeneesmiddelen in acht is genomen.
9.2
Het College verwijst allereerst naar het in 4.3 omschreven uitgangspunt. Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet van de juistheid van de onder 7.4 omschreven feiten in het rapport van bevindingen en de daarin opgenomen verklaringen dient te worden uitgegaan. Appellante heeft volstaan met de enkele betwisting van de bestuurder van haar maten tegenover de toezichthouders afgelegde verklaring en heeft de juistheid van haar in beroep ingenomen standpunt dat niet het rund met werknummer 3449, zoals in het rapport is opgetekend, maar het rund met werknummer 3949 is behandeld met Ubrolexin, niet met objectieve bewijsmiddelen gestaafd. Nu appellante terugkomt van eerder tegenover de toezichthouders afgelegde verklaringen, had dit wel op haar weg gelegen.
De bij het rapport van bevindingen gevoegde foto’s van het logboek, waarop bij de hiervoor genoemde behandeldata het werknummer 3949 is ingevuld, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu appellante ten tijde van de controle, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, geen rund met werknummer 3949 heeft gehad.
9.3
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat niet is gebleken dat het
rapport van bevindingen van 30 mei 2018 onjuist is, zodat verweerder dit rapport aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Verweerder heeft op grond van dat rapport terecht geconcludeerd dat het op 7 februari 2018 ter slacht aangeboden rund zich, gelet op de behandeldata 31 januari, 2 en 3 februari 2018, op dat moment nog binnen de voor Ubrolexin geldende wachttermijn van tien dagen bevond. Daarmee heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat niet is voldaan aan de randvoorwaarde dat toevoegingsmiddelen voor diervoeders en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik correct worden toegepast. Dat op 8 februari 2018, te weten vijf dagen na de laatste behandeling van het rund geen residuen zijn aangetroffen, doet niet af aan de geconstateerde niet-naleving. Verweerder was dus gehouden een randvoorwaardenkorting op te leggen. De beroepsgrond van appellante slaagt daarom niet.
10.1
Nu verweerder terecht (ook) de tweede niet-naleving heeft geconstateerd, komt vervolgens de sanctie daarvoor aan de orde. Appellante stelt zich primair op het standpunt dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing en ten onrechte een korting heeft opgelegd. Er zijn geen sporen van antibiotica aangetroffen en om die reden is geen rechtstreeks gevaar ontstaan voor de volksgezondheid of de gezondheid van het dier. Bovendien is het logboek door de melker ingevuld en op basis van het logboek is appellante ervan uitgegaan dat het ter slacht aangeboden rund niet behandeld was met medicijnen. Subsidiair stelt appellante dat verweerder de randvoorwaardenkorting had moeten verlagen tot 1%. De aard, ernst en omvang van de door verweerder gestelde overtreding is volgens appellante zeer gering en de overtreding heeft geen permanent karakter. Gezien de omvang van haar bedrijf en ernst van de overtreding, is de opgelegde korting (te) hoog, aldus appellante.
10.2
Over het betoog van appellante dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing overweegt het College het volgende. Uit het voorgaande (zie 9.3) volgt dat appellante een rund voor de slacht heeft aangeboden binnen de voor het toegediende dierengeneesmiddel geldende wachttijd van tien dagen. Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel is deze overtreding in het kader van de voedselveiligheid geen niet-naleving waarvoor aan de landbouwer eerst een waarschuwing wordt gegeven. Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder desondanks voor die niet-naleving eerst een waarschuwing aan appellante had moeten geven. Verweerder heeft terecht gewezen op het zwaarwegende belang van de volksgezondheid. Het niet in acht nemen van de wachttijd voor diergeneesmiddelen – en (ook) het onjuist invullen van het Voedselketen informatie (VKI) formulier – kan immers tot gevolg hebben dat een dier ten onrechte geschikt wordt verklaard voor de menselijke consumptie. Of het dier daadwerkelijk is geslacht voor menselijke consumptie, is niet relevant. Voorts bestaat in wat appellante heeft aangevoerd, mede gelet hierop, geen grond voor het oordeel dat de niet-naleving haar niet zou zijn toe te rekenen dan wel dat haar ter zake geen verwijt valt te maken, nu zij verantwoordelijk is voor de wijze waarop (door haar werknemers) het gebruik van diergeneesmiddelen in het logboek wordt bijgehouden.
10.3
Nu deze niet-naleving in het kader van de voedselveiligheid niet beperkt is gebleven tot het bedrijf van appellante, zoals vermeld in artikel 38, tweede lid, van Verordening 640/2014, is in de omvang van de niet-naleving geen grond gelegen om tot een lagere korting over te gaan dan de in de regel op te leggen korting van 3%. De omvang van het bedrijf van appellante kan hier dus niet aan afdoen. Het op deze wijze voor de slacht aanbieden van een rund is bovendien, gelet op de doelstellingen van de betrokken norm, zodanig ernstig, dat niet kan worden volstaan met een randvoorwaardenkorting van 1%.
11. Appellante heeft voorts aangevoerd dat in het controlerapport geen evaluatiegedeelte is opgenomen, zoals is voorgeschreven in artikel 72, eerste lid, aanhef en onder c, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014), waarin op de in artikel 38 van Verordening 640/2014 genoemde criteria had moeten worden ingegaan. Ook in het bestreden besluit heeft verweerder niet (nader) gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van verlichtende omstandigheden. Het College stelt vast dat naast het rapport van bevindingen een ‘Checklist toepassen randvoorwaarden voor handmatig beoordelen NVWA rapporten 2018’ tot de door verweerder overgelegde gedingstukken behoort. Verweerder heeft deze checklist aan appellante en het College overgelegd nadat het College verweerder heeft verzocht alle op de zaken betrekking hebbende stukken in te dienen. Het College vat het betoog van appellante op als een beroep op het verdedigingsbeginsel. Dit beroep slaagt echter niet. Het College is van oordeel dat, zo appellante al door de late toezending van de checklist in haar verdedigingsrechten zou zijn geschaad, het gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet aannemelijk is dat een ander verloop van het besluitvormingsproces tot een andere, door appellante gewenste, uitkomst had kunnen of moeten leiden (zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 17 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:391, onder 4.7).
12.
Uit het voorgaande volgt dat, zowel op basis van de eerste niet-naleving als op basis van de tweede niet-naleving, de randvoorwaardenkorting van 3% voor het jaar 2018 in stand blijft. Dit betekent dat verweerder bij het primaire besluit 2, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit 2, terecht die korting heeft toegepast op de uitbetaling.
13. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. A. Venekamp en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen