Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaken tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
9 december 2017 (de primaire besluiten 2) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 4.855,- voor periode 1, een hoge geldsom van € 28.483,- voor periode 2 en een solidariteitsgeldsom van € 4.859,- voor periode 3.
Overwegingen
Inleiding
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
De beroepsgronden
De knelgevallenregeling
2 juli 2015.
Het betoog slaagt niet.
De individuele en buitensporige last en een motiveringsgebrek
22 april 2015 diverse vergunningen verleend. Appellante heeft op
4 november 2014 een financieringsovereenkomst gesloten met [naam 3] voor een bedrag van € 600.000,- om de uitbreiding te kunnen bekostigen. Ook heeft appellante diverse facturen en bankafschriften overgelegd die zien op de uitbreiding van haar bedrijf.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat op het moment dat appellante de investeringen deed voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft er desondanks voor gekozen vast te houden aan de door haar geplande uitbreiding. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak om uit te breiden naar 370 melkkoeien en 270 stuks jongvee. Anders dan een bedrijfseconomische keuze is er, zoals verweerder terecht heeft gesteld, van een noodzaak tot uitbreiding niet gebleken.
Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissing, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar.
De bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust uiteindelijk op appellante. Daarvoor is inzicht nodig in al haar bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden (zie de uitspraak van het College van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:281). Weliswaar heeft appellante een rapportage van Flynth adviseurs en accountants van juni 2018 overgelegd, maar in die rapportage staan enkel theoretische scenario’s geschetst, zijn geen jaarcijfers opgenomen en bovendien volgt uit de rapportage niet wat de gevolgen van de Regeling zijn voor de bedrijfscontinuïteit van appellante. Daarmee heeft appellante geen inzicht gegeven in al haar bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden en heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar bedrijfscontinuïteit door de Regeling in gevaar komt.
Gelet op het voorgaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last en dat verweerder haar eigendomsrecht schendt als bedoeld in artikel 1 van het EP.
Slotsom
Beslissing
€ 525;
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.