Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen
V.O.F. Melkveebedrijf [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
.Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen, in eerste instantie in 2012 tot een aantal van 190 melk- en kalfkoeien en 130 stuks jongvee, maar zeker daarna, toen zij besloot tot een verdere uitbreiding tot 256 melk- en kalfkoeien en 156 stuks melkvee, een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat deze (forse) uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. De gevolgen van de financiële verplichtingen voor de aankoop van grond die appellante na de peildatum van 2 juli 2015 is aangegaan, komen voor haar risico nu het fosfaatrechtenstelsel op dat moment kenbaar was en zij daarmee rekening had moeten houden bij het aangaan van die verplichtingen (zie de uitspraak van het College van 10 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:413). Dat appellante de beoogde uitbreiding van de veestapel geleidelijk wenste te bewerkstelligen door eigen aanwas en daardoor de beoogde dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015 nog niet op het bedrijf aanwezig waren, komt eveneens voor haar risico zie ook de uitspraken van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:6, onder 5.4.2, en 15 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:533, onder 5.3). Van een bedrijfseconomische noodzaak voor de gedane investeringen is niet gebleken. De stelling van appellante, zoals op de zitting toegelicht, dat meer inkomsten uit het bedrijf moesten komen met het oog op de toekomstige bedrijfsopvolging, is onvoldoende voor het aannemen van een bedrijfseconomische noodzaak tot de door appellante voorgestane uitbreiding (zie de uitspraak van het College van 12 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:572, onder 8.4).