In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2019, zaaknummer 18/1494, staat de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 3 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 8.082 kilogram, wat later werd herzien naar 8.190 kilogram na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar van appellante. Appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel een onaanvaardbare inbreuk maakt op haar eigendomsrecht, zoals gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Ze voert aan dat de invoering van het stelsel niet voorzienbaar was ten tijde van haar investeringsbeslissingen en dat de generieke korting van 8,3% een buitensporige last oplevert.
Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College wijst erop dat de financiële gevolgen van de invoering van het stelsel voor rekening van appellante komen, aangezien de belangrijkste investeringsbeslissingen na de peildatum van 2 juli 2015 zijn genomen. Het College concludeert dat de wijze waarop het fosfaatrecht is vastgesteld geen inbreuk vormt op het eigendomsrecht van appellante. De uitspraak benadrukt dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel als een buitensporige last kan worden aangemerkt. De beslissing van het College is dat het beroep ongegrond wordt verklaard, en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.