ECLI:NL:CBB:2020:614

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
16/318, 16/779 en 17/1023
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsuitspraak inzake LNV-subsidies en overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 september 2020, zijn de beroepen van appellante, een B.V. uit [plaats], gegrond verklaard in de zaken 16/318, 16/779 en 17/1023. De zaak betreft de Regeling LNV-subsidies, waarbij de bestreden besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet in stand kunnen blijven. Dit is gebaseerd op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 januari 2020, dat stelt dat eigen bijdragen van derden als subsidiabele kosten kunnen worden aangemerkt. De minister moet nieuwe besluiten nemen op de bezwaren van appellante, waarbij ook de overschrijding van de redelijke termijn in acht moet worden genomen. De appellante heeft recht op schadevergoeding wegens deze overschrijding, met een totaalbedrag van € 4.500,- voor de drie zaken. Daarnaast is de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 3.675,- en de griffierechten van € 1.001,- aan appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om binnen de wettelijke termijnen te beslissen en de gevolgen van het niet naleven hiervan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/318, 16/779 en 17/1023

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2020 in de zaken tussen

[naam 1] B.V, te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A. van Lohuizen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

16/318
Bij besluit van 2 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken) de aan appellante op grond van de Regeling LNV-subsidies (de Regeling), module Collectieve acties in de visketen verleende subsidie vastgesteld op € 74.375,- en een bedrag van € 3.710,- aan te veel uitgekeerde voorschotten van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 17 maart 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 februari 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder bestreden besluit 1 gedeeltelijk herroepen, de subsidie vastgesteld op € 84.582,- en daarbij vermeld dat appellante nog een bedrag van € 6.497,- ontvangt, vermeerderd met wettelijke rente.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 9 maart 2018 heeft het College het onderzoek heropend.
Op 22 mei 2018 heeft het College, in gewijzigde samenstelling, het onderzoek ter zitting voortgezet. Het College heeft het onderzoek ter zitting vervolgens weer gesloten.
Bij beslissing van 12 november 2018 heeft het College het onderzoek heropend in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) in zaak 16/779.
16/779
Bij besluit van 20 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken) beslist op de aanvraag van appellante tot wijziging van de beschikking tot subsidieverlening op grond van de Regeling, module Duurzame ontwikkeling van visserijgebieden.
Bij besluit van 21 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 9 maart 2018 heeft het College het onderzoek heropend.
Op 22 mei 2018 heeft het College, in gewijzigde samenstelling, het onderzoek ter zitting voortgezet. Het College heeft het onderzoek ter zitting vervolgens weer gesloten.
Bij beslissing van 12 november 2018 heeft het College het onderzoek opnieuw heropend teneinde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Het College heeft de prejudiciële vragen gesteld bij uitspraak van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:662, hierna: de verwijzingsuitspraak).
17/1023
Bij besluit van 1 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken) de op grond van de Regeling, module Duurzame ontwikkeling van visserijgebieden aan appellante verleende subsidie vastgesteld op € 91.977,- en een bedrag van € 2.467,- aan te veel uitgekeerde voorschotten van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 18 mei 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen, de subsidie vastgesteld op € 95.840,- en daarbij vermeld dat appellante nog een bedrag van € 3.863,- ontvangt, vermeerderd met wettelijke rente.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder bestreden besluit 1 gedeeltelijk herroepen en de subsidie vastgesteld op € 95.987,- en daarbij vermeld dat appellante nog een bedrag van € 147,- ontvangt, vermeerderd met wettelijke rente.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Het College heeft het onderzoek ter zitting vervolgens weer gesloten.
Bij beslissing van 12 november 2018 heeft het College het onderzoek heropend in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie in zaak 16/779.
16/318, 16/779 en 17/1023
Het Hof van Justitie heeft de prejudiciële vragen in zaak 16/779 beantwoord in het arrest van 22 januari 2020 (ECLI:EU:C:2020:27, hierna: het arrest). Appellante en verweerder hebben in de afzonderlijke zaken schriftelijk op het arrest gereageerd.
Op 11 juni 2020 heeft het College, in gewijzigde samenstelling, het onderzoek ter zitting in de drie zaken voortgezet. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Aan appellante is in het kader van de Regeling subsidie verleend voor het project ‘ [project 1] ’ (waarop zaak 16/318 betrekking heeft) en het project ‘ [project 2] ’ (waarop de zaken 16/779 en 17/1023 betrekking hebben).
2. Het College acht de beroepen van appellante in de zaken 16/318 en 17/1023 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen de bestreden besluiten 2 in die zaken.
3. Voor beide projecten geldt dat sprake is van financiële bijdragen door derden die geen subsidieontvanger zijn. De beroepen van appellante zijn onder meer gericht tegen de weigering van verweerder om de bijdragen van derden die geen begunstigde van de subsidie zijn, aan te merken als subsidiabele kosten. Voor het project ‘ [project 1] ’ gaat het om bijdragen van Visserij- en Exploitatie Maatschappij Noordwijk en de Nederlandse Vissersbond. Voor het project ‘ [project 2] ’ gaat het om bijdragen van Visserij- en innovatiebedrijf [naam 4] en [naam 5] B.V. Volgens appellante staat artikel 55, eerste lid, van Verordening (EG) Nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds (Verordening 1198/2006) er niet aan in de weg dat kosten die gemaakt worden door een ander dan de subsidieontvanger, als subsidiabele kosten worden aangemerkt.
4.1
In de verwijzingsuitspraak heeft het College aan het Hof van Justitie vragen gesteld over de uitleg van artikel 55, eerste lid, van, de hier ingevolge overgangsrecht nog toepasselijke, Verordening 1198/2006. In het arrest van 22 januari 2020 heeft het Hof van Justitie het volgende voor recht verklaard:
“1) Artikel 55, lid 1, van verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verhouding tussen de beheersautoriteit van een operationeel programma en de begunstigde van een in het kader van het Europees Visserijfonds verleende subsidie, zodat deze bepaling tegen deze begunstigde kan worden ingeroepen.
2) Artikel 55, lid 1, van verordening nr. 1198/2006 moet aldus worden uitgelegd dat een bedrag dat aan de begunstigde van een in het kader van het Europees Visserijfonds verleende subsidie in rekening is gebracht en door hem is betaald, ook dan als een daadwerkelijk betaalde uitgave in de zin van deze bepaling kan worden beschouwd wanneer de derde die dit bedrag in rekening heeft gebracht zelf een financiële bijdrage aan het gesubsidieerde project heeft verstrekt – hetzij door een vordering op de begunstigde te verrekenen met een vordering die de begunstigde op hem heeft wegens zijn toezegging om een bijdrage te leveren, hetzij door een afzonderlijke factuur op te stellen –, op voorwaarde dat de betrokken uitgave en bijdrage naar behoren worden verantwoord met gekwiteerde rekeningen of boekhoudkundige stukken met gelijkwaardige bewijskracht, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.”
4.2
Uit het arrest volgt dat artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 er niet aan in de weg staat dat kosten die zijn gefinancierd uit bijdragen van derden tot de subsidiabele kosten van het project worden gerekend. Elke andere uitlegging is volgens het Hof van Justitie in strijd met de doelstellingen van Verordening 1198/2006. Dit betekent dat verweerder aan de bestreden besluiten ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat kosten gefinancierd uit bijdragen van derden niet subsidiabel zijn op grond van artikel 55, eerste lid, van de Verordening. Gelet hierop kunnen de bestreden besluiten niet in stand blijven. Dit staat, zoals blijkt uit wat ter zitting op 11 juni 2020 is besproken, tussen partijen ook meer niet ter discussie. Partijen zijn het er verder over eens dat, om tot een efficiënte afronding van deze zaken te komen, het nu eerst aan verweerder is om te beoordelen of de uitgaven en bijdragen van derden daadwerkelijk zijn betaald in de zin van artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006. Vervolgens kunnen de subsidies in nieuwe beslissingen op bezwaar opnieuw worden vastgesteld. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat verweerder daarbij ook opnieuw naar de overige nog in geschil zijnde subsidieposten zal kijken. Daar zal in deze uitspraak dus niet verder op worden ingegaan.
4.3
Gelet op het voorgaande moeten de beroepen van appellante gegrond worden verklaard. Nu verweerder in de zaken 16/318 en 17/1023 de bestreden besluiten 1 bij de bestreden besluiten 2 slechts gedeeltelijk heeft ingetrokken, zal het College alle bestreden besluiten, dus ook de bestreden besluiten 1, vernietigen wegens strijd met Verordening 1198/2006. Het College zal verweerder opdragen opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen en stelt hiervoor een termijn van twaalf weken na verzending van deze uitspraak. Bij het nemen van de nieuwe beslissingen op bezwaar zal verweerder ook het volgende in acht moeten nemen.
5. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder wettelijke rente is verschuldigd omdat sprake is van overschrijding van de in artikel 1:14a van de Regeling neergelegde wettelijke termijn van dertien weken voor het nemen van een vaststellingsbesluit. Verweerder heeft in de zaken 16/318 en 17/1023 wel wettelijke rente toegekend over de periode van zes weken na de datum van het primaire besluit tot zes weken na verzending van de bestreden besluiten 2, maar verweerder moet, nu hij later alsnog aanvullend subsidie heeft toegekend, ook wettelijke rente toekennen voor het in eerste instantie overschrijden van de behandelingstermijn in die beide zaken, aldus appellante.
6.1
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Dit artikel bevat regels over de betaling van wettelijke rente indien komt vast te staan dat een verplichting tot betaling aan of door het bestuursorgaan ten nadele van de geadresseerde onjuist is vastgesteld. Uit het artikel volgt dat de wettelijke rente begint te lopen op het moment dat de oorspronkelijke beslis- en betalingstermijn tezamen zijn verstreken (zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8815).
6.2
Voor de onderhavige zaken geldt dat verweerder de beschikking tot subsidievaststelling geeft binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling (artikel 1:14a van de Regeling) en geldt een betalingstermijn van zes weken (artikel 4:87 van de Awb). Vast staat dat verweerder in de zaak 16/318 het vaststellingsbesluit niet binnen de wettelijke beslistermijn heeft genomen. Ook in de zaak 17/1023 staat vast dat verweerder het vaststellingsbesluit niet binnen de wettelijke beslistermijn heeft genomen en de door hem in verband daarmee verschuldigde wettelijke rente over de periode vanaf het verstrijken van de beslis- en betalingstermijn tot het vaststellingsbesluit niet heeft betaald. Appellante betoogt terecht dat het standpunt van verweerder dat hij geen wettelijke rente is verschuldigd over de periode vanaf het verstrijken van de hiervoor genoemde beslis- en betalingstermijn tot de dag waarop de vaststellingsbesluiten zijn genomen gelet op het onder 6.1 overwogene niet houdbaar is. Verweerder dient hiermee bij het nemen van de nieuwe besluiten rekening te houden.
6.3
Verweerder heeft in de beide zaken wel wettelijke rente betaald over de periode vanaf de datum van het vaststellingsbesluit. Appellante heeft de hoogte van deze bedragen niet betwist. Als naar aanleiding van deze beroepsprocedures een verdere nabetaling volgt, is verweerder daarover eveneens wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag na het verstrijken van de oorspronkelijke beslis- en betalingstermijn. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening (zie ook de uitspraak van het College van 16 juni 2015, ECLI:NL:CBB:2015:237).
7. Appellante heeft verder aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, in verband waarmee zij in de drie zaken afzonderlijk heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding.
8.1
Het gaat hier om niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
8.2
In zaak 16/318 heeft de behandeling van het bezwaar en het beroep ongeveer vier jaar en tien maanden in beslag genomen. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar in deze zaak afgerond naar boven met twee jaar en tien maanden is overschreden. Bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft echter buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. In de zaak 16/318 kan daaraan een periode van een jaar en twee maanden worden toegerekend. Nu verder geen sprake is van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, moet worden vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn een jaar en acht maanden bedraagt. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft appellante in zaak 16/318 recht op € 2.000,- schadevergoeding. In de bezwaarfase is geen sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn: tussen de indiening van het bezwaarschrift en het bestreden besluit 1 zijn ruim vier maanden verstreken. Dus is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College en zal het College de Staat in de zaak 16/318 veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.000,- aan appellante.
8.3
In de zaken 16/779 en 17/1023 hebben de behandeling van het bezwaar en het beroep respectievelijk ruim vier jaar en zes maanden en bijna drie jaar en elf maanden geduurd. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar in deze zaken afgerond naar boven met respectievelijk twee jaar en zeven maanden en een jaar en elf maanden is overschreden. Bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. In dit geval kan daaraan een periode van een jaar en een maand worden toegerekend. Nu verder geen sprake is van factoren die aanleiding kunnen geven de overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten, betekent het voorgaande dat de overschrijding van de redelijke termijn respectievelijk een jaar en zes maanden en tien maanden bedraagt.
8.4
In de beroepsfase zijn de zaken 16/779 en 17/1023 grotendeels gezamenlijk behandeld. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Nu de rechtsmiddelen waarmee de beroepen zijn ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend (het bezwaarschrift in zaak 16/779 dateert van 2 maart 2016 en het bezwaarschrift in zaak 17/1023 van 13 oktober 2016), dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval dus van 2 maart 2016, de indiening van bezwaar in de zaak 16/779. Het College verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), onder 3.10.2. Het College gaat voor de berekening van de schadevergoeding in beide zaken dan ook uit van de zaak 16/779.
8.5
In de zaak 16/779 is in de bezwaarfase geen sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn: tussen de indiening van het bezwaarschrift en het bestreden besluit zijn ongeveer vijf maanden verstreken. Dus is de overschrijding van een jaar en zes maanden volledig toe te rekenen aan het College en zal het College de Staat in de zaken 16/779 en 17/1023 veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan appellante.
9.1
Nu de beroepen, zoals onder 4.3 is overwogen, gegrond worden verklaard, veroordeelt het College verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 3.675,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 2 maal 0,5 punt voor de nadere zittingen en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op het arrest van het Hof van Justitie, met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor 1 in de zaak 16/318, en 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 2 maal 0,5 punt voor de nadere zittingen en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op het arrest van het Hof van Justitie, met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor 1 in de zaken 16/779 en 17/1023). De zaken 16/779 en 17/1023 worden daarbij aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De gevraagde vergoeding voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op de verwijzingsuitspraak komt op grond van het Bpb niet voor toewijzing in aanmerking, aangezien de zienswijze niet is ingediend in de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie, maar in het kader van de behandeling van zaak 16/779 bij het College. Wat betreft de gevraagde vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten zal verweerder in de nieuwe beslissingen op bezwaar moeten beslissen.
9.2
Het College ziet voorts aanleiding om verweerder op te dragen de door appellante betaalde griffierechten van in totaal € 1.001,- (€ 334,-, in de zaken16/338 en 16/779, en € 333,-, in zaak 17/1023), aan appellante te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen in de zaken 16/318, 16/779 en 17/1023 gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten in de zaken 16/318, 16/779 en 17/1023;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Staat in zaak 16/318 tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 2.000,-;
  • veroordeelt de Staat in de zaken 16/779 en 17/1023 tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.500,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 1.001,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.675,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. B. Bastein en mr. W. den Ouden, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderdte ondertekenen te ondertekenen
R.W.L. Koopmans D. de Vries