11.3Bij de beschikking tot subsidievaststelling, geregeld in artikel 4:46 van de Awb, beslist de subsidieverstrekker definitief dat de subsidieontvanger een subsidie ontvangt ter hoogte van een bepaald bedrag dat in euro's wordt uitgedrukt. Veelal zal het nodig zijn vast te stellen dat de gesubsidieerde activiteit is verricht en dat de opgelegde verplichtingen daarbij zijn nageleefd. Bij het nemen van het besluit tot subsidievaststelling is de subsidieverstrekker gebonden aan wat in de subsidieverlening is bepaald. Indien de subsidieontvanger de bij de subsidieverlening omschreven activiteit heeft verricht en ook overigens niet in gebreke is, moet de subsidie worden vastgesteld op het bedrag dat in de subsidieverlening in het vooruitzicht is gesteld. De subsidievaststelling geeft de subsidieontvanger een definitief recht op financiële middelen en verplicht de subsidieverstrekker dan ook tot betaling. In zoverre betekent de subsidievaststelling een afsluiting van de subsidieverhouding. De beschikking tot subsidieverlening is na de subsidievaststelling uitgewerkt en verliest daardoor haar betekenis.
12. De Regeling LNV-subsidies luidde, voor zover hier van belang, ten tijde van de subsidieverlening als volgt:
"Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
(…)
Artikel 1:9. Indiening aanvraag subsidieverlening
(…)
2. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een project gaat vergezeld van een projectplan, waarin ten minste is opgenomen:
(…)
c. een sluitende begroting voor het project, die een meerjarenbegroting is met liquiditeitsplanning per jaar voor zover het project langer dan een jaar duurt, met toelichting daarop;
(…)
Artikel 1:13. Verplichtingen subsidieontvanger bij projecten
1. Ingeval subsidie is verleend voor de uitvoering van een project, voert de subsidieontvanger dat project uit overeenkomstig het projectplan dat onderdeel vormt van de beschikking tot subsidieverlening.
2. (…)
3. De Minister kan goedkeuring verlenen aan een tussentijdse wijziging van een projectplan, tenzij de wijziging:
a. de doelstellingen, omschreven in het projectplan, betreft;
b. verhoging van het bedrag van de subsidie of het bedrag waarop de subsidie overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening ten hoogste kan worden vastgesteld, tot gevolg heeft.
4. Bij een goedkeuring als bedoeld in het derde lid kan de Minister de beschikking tot subsidieverlening alsmede de aan de subsidieontvanger opgelegde verplichtingen wijzigen.
(…)
Artikel 1:15. Subsidiabele en niet-subsidiabele kosten
1. De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:
a. kosten die uit andere hoofde zijn of worden gesubsidieerd of gefinancierd van overheidswege;
b. kosten die niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen;
c. debetrente;
d. kosten voor activiteiten die worden uitgevoerd in strijd met EG-maatregelen of nationale voorschriften die daarop van toepassing zijn.
(…)
4. In aanvulling op de voorschriften, gesteld in deze regeling, kan de Minister bij de openstelling, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, nadere voorschriften stellen over de voor een subsidie in aanmerking komende kosten.
(…)
Hoofdstuk 4. Visserij
(…)
Titel 3. Maatregelen van gemeenschappelijk belang
(…)
§ 4. Duurzame ontwikkeling visserijgebieden
(…)
Artikel 4:33c. Subsidiabele activiteiten
1. De Minister kan subsidie verstrekken ter stimulering van duurzame ontwikkeling en verbetering van de levenskwaliteit in visserijgebieden als bedoeld in artikel 4:33a.
2. Voor subsidie komen in aanmerking projecten die bijdragen aan de doelstelling, bedoeld in het eerste lid, en gericht zijn op:
a. de versterking van het concurrentievermogen van een visserijgebied;
b. de herstructurering en heroriëntering van economische activiteiten, met name door stimulering van het ecotoerisme, mits deze activiteiten niet leiden tot een verhoging van de visserij-inspanning;
c. de diversificatie van activiteiten, door een gecombineerde beroepsactiviteit voor vissers te bevorderen, via het scheppen van extra werkgelegenheid buiten de visserijsector;
d. het bieden van meerwaarde aan visserijproducten;
e. de ondersteuning van infrastructuurvoorzieningen voor kleinschalige visserij en toerisme, alsmede van diensten ten voordele van kleine vissersgemeenschappen;
f. de bescherming van het milieu in een visserijgebied zodat deze hun aantrekkelijkheid behoudt, het rehabiliteren en ontwikkelen van kustdorpjes en dorpen met visserijactiviteiten, en de bescherming en verbetering van het natuurlijke en architecturale erfgoed.
(…)
Artikel 4:33g. Subsidiabele kosten
De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:
a. loonkosten en kosten voor eigen arbeid voor zover ze betrekking hebben op de uitvoering van het project;
b. kosten van een controleverklaring van een accountant, voor zover deze kosten niet meer bedragen dan € 2500;
c. kosten verbonden aan ontwikkeling, aanschaf of het testen van nieuwe apparaten, diensten, technologieën of andere innovaties;
d. kosten verbonden aan de uitvoering van promotie, voorlichting of publicaties;
e. kosten voor organisatie en facilitering van een samenwerkingsverband, waaronder begrepen zaal- en locatiehuur, vergaderfaciliteiten en bureaukosten;
f. kosten voor de bouw, verwerving, verbetering of inrichting van onroerende goederen;
g. algemene kosten verbonden aan de kosten, bedoeld in de onderdelen a tot en met f, zoals kosten voor adviseurs, architecten of ingenieurs, tot een hoogte van 25% van de totale subsidiabele kosten en haalbaarheidsstudies, verwerven van patenten en vergunning.
Artikel 4:33i. Hoogte subsidie
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 60% van de subsidiabele kosten.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten van projecten als bedoeld in groep 2 en groep 4 van bijlage II bij verordening nr. 1198/2006.
(…)".
13. Het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2012, dat gold ten tijde van de aanvraag om subsidieverlening, luidt als volgt:
"Hoofdstuk 4. Visserij
Titel 1. Maatregelen van gemeenschappelijk belang
(…)
§ 3. Duurzame ontwikkeling visserijgebieden
(…)
Artikel 43e
In aanvulling op artikel 1:15, eerste lid, van de regeling komen kosten die betaald zijn na 31 december 2015 niet voor subsidie in aanmerking.
(…)".
14. UMS heeft, samengevat, in beroep allereerst betoogd dat de minister haar wijzigingsverzoek had moeten toetsen aan de nationale regelgeving, en niet aan artikel 55 van Verordening 1198/2006. Zij stelt ook dat artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 niet eraan in de weg staat dat kosten die gemaakt worden door een ander dan de subsidieontvanger, als subsidiabele kosten worden aangemerkt. Het totaal aan gemaakte kosten wordt immers niet hoger door een wijziging in de identiteit van de financiers. Subsidiair heeft UMS betoogd dat de minister het verzoek ook had moeten toetsen aan de in artikel 55, tweede lid, van Verordening 1198/2006 voor andere bijdragen aan het project opgenomen uitzonderingen op artikel 55, eerste lid. UMS heeft daarnaast betoogd dat de wijze van facturering van de projectkosten – in het geval van [naam 4] door middel van verrekening, in plaats van facturering van de geleverde diensten of producten en een aparte creditnota voor het bedrag dat de financier bijdraagt – niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of gemaakte kosten als subsidiabele kosten moeten worden aangemerkt. Verder heeft UMS een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De minister is namelijk akkoord gegaan met verlening van een voorschot, op basis van een aanvraag van UMS die zij had onderbouwd met facturen waarop de financiële bijdrage van [naam 4] reeds in mindering was gebracht. Dit heeft ertoe geleid dat UMS steeds akkoord is gegaan met verrekening door [naam 4] , en deze handelswijze niet tijdig heeft kunnen corrigeren, waardoor UMS nu geconfronteerd wordt met een lager vastgestelde subsidie. Daarbij stelt UMS dat het niet evident is dat het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel in casu volgens de Unierechtelijke jurisprudentie moeten worden uitgelegd, nu de subsidie niet alleen uit EVF-gelden, maar ook uit provinciale gelden wordt betaald.
15. De minister heeft, voor zover hier van belang, betoogd dat de deelnemers aan het project in principe vrij zijn in de wijze waarop de financiering daarvan wordt geregeld, maar dat kosten niet als subsidiabel kunnen worden geaccepteerd als zij door derden worden gedragen en niet aan de subsidieontvanger zijn gedeclareerd. Volgens de minister is toepassing van artikel 55, tweede lid, van Verordening 1198/2006 niet aan de orde, omdat UMS niet heeft aangegeven welke uitgaven in natura zijn gedaan. De minister erkent verder dat UMS achteraf is geconfronteerd met een wijziging in de toepassing van het Unierecht, in die zin dat de minister, anders dan hij deed bij de verlening van het voorschot, niet langer facturen accepteert waarop een leverancier of dienstverlener kosten in rekening brengt bij de subsidieontvanger, met aftrek van de financiële bijdrage van die leverancier of dienstverlener. De minister heeft tot die wijziging besloten op basis van naderhand verkregen informatie van de auditdienst van de Europese Commissie. De minister stelt dat contra legem toepassing van het vertrouwensbeginsel, dan wel rechtszekerheidsbeginsel, volgens het Unierecht niet is toegestaan, en dat het Unierechtelijke vertrouwens- c.q. rechtszekerheidsbeginsel in dit geval moet worden toegepast. De omstandigheid dat de minister bij de bevoorschotting van UMS van een andere opvatting over subsidiabele kosten is uitgegaan, is bij de toepassing van deze Unierechtelijke beginselen niet relevant.
Motivering van de prejudiciële vragen
16. Zoals uit het voorgaande blijkt, dient het College te oordelen over de rechtmatigheid van het besluit van de minister tot weigering van het verzoek om de beschikking tot subsidieverlening aan te passen aan de gewijzigde financiering. De minister heeft deze wijziging van de subsidieverlening geweigerd, kort gezegd omdat een financiële bijdrage van een derde – niet zijnde subsidieontvanger – niet subsidiabel is.
17. De weigering door de minister brengt mee dat kosten die een derde heeft gemaakt voor het project, en die niet in rekening zijn gebracht bij UMS, maar die als financiële bijdrage aan het project met daadwerkelijk gemaakte kosten zijn verrekend, door de minister niet als subsidiabele kosten worden aangemerkt. Dit zorgt ervoor dat de subsidie lager is vastgesteld. In plaats van uit te gaan van 60% van het totaal aan gemaakte projectkosten, dus inclusief de kosten die een derde heeft gemaakt, en pas bij de berekening van het subsidiebedrag datgene wat UMS niet zelf heeft betaald in mindering te brengen, gaat de minister uit van 60% van de totale kosten minus de kosten die een derde heeft gemaakt. Aldus lijkt tweemaal sprake te zijn van het in rekening brengen van een 'eigen bijdrage': ten eerste het niet aanmerken van de financiële bijdrage van de derde als subsidiabele kosten, waardoor het totaal aan subsidiabele kosten lager uitkomt, en ten tweede het slechts voor 60% subsidiëren van dat lagere bedrag. De resterende 40% moeten de subsidieontvangers immers al op andere wijze financieren.
18. Het volgende rekenvoorbeeld verduidelijkt het geschil. Als de kosten van een project € 100.000,- bedragen, dat voor 60% wordt gesubsidieerd, dan moet € 40.000,- op een andere wijze worden gefinancierd. Stel dat daarvan € 10.000,- door een derde wordt gefinancierd, bijvoorbeeld bij wijze van gift of sponsoring. Volgens UMS behoort de financiële bijdrage van de derde tot die € 40.000,- en doet die er niet aan af dat de kosten wel zijn gemaakt. Volgens UMS komt de subsidie uit op 60% van € 100.000,-, dus € 60.000,-. Daarvan is € 30.000,- afkomstig uit het EVF, en € 30.000,- afkomstig van de provincie. Volgens de minister behoort de financiële bijdrage van de derde niet tot de subsidiabele kosten omdat deze niet door de subsidieontvangers zijn gemaakt. Volgens de minister komen de subsidiabele kosten dus uit op € 90.000,-. Daarvan wordt 60% gesubsidieerd, resulterend in een subsidie van 60% van € 90.000,- is € 54.000,-. Daarvan is € 27.000,- afkomstig uit het EVF, en € 27.000,- afkomstig van de provincie. Aldus is er, in dit rekenvoorbeeld, een verschil in subsidie van totaal € 6.000,-.
19. Voorheen heeft de minister de financiële bijdrage van derden wel meegerekend bij de subsidiabele kosten. Dat is in het onderhavige geval, naar is gebleken, ook nog zo geweest bij de besluiten tot bevoorschotting van UMS. De minister heeft zijn standpunt gewijzigd op grond van informatie van de auditdienst van de Europese Commissie, zo begrijpt het College. Dat standpunt is erop gebaseerd dat, op grond van artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006, alleen kosten die door een subsidieontvanger zijn gemaakt, als subsidiabele kosten worden aangemerkt.
20. Het betoog van UMS dat de minister enkel had moeten toetsen aan nationale regelgeving en dat artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 geen toepassing vindt, volgt het College niet. Alleen al vanwege het bepaalde in artikel 55, vierde lid, is de uitleg van Verordening 1198/2006 relevant bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
21. Het College is van oordeel dat de verschillende wijzen waarop partijen artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 uitleggen, duidelijk maken dat het niet zo evident is wat deze bepaling betekent dat daarover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan. Aangezien de uitleg van deze bepaling noodzakelijk is voor de beslechting van het onderhavige geschil, is het College ingevolge artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehouden dienaangaande het HvJEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Het College zal daarom het HvJEU verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de hierna gestelde vragen.
22. In dat verband moet erop worden gewezen dat artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 spreekt over 'een bijdrage uit het EVF', terwijl in bijvoorbeeld artikel 52 van Verordening 1198/2006 wordt gesproken over 'overheidssteun' en in artikel 53 van Verordening 1198/2006 over 'overheidsuitgaven'. Op basis van die verschillende termen zou kunnen worden betoogd dat artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006, gelet ook op artikel 53, tweede lid, en artikel 75, eerste lid, van Verordening 1198/2006, enkel ziet op de uitgaven die de Commissie uit het EVF aan de subsidieverlenende lidstaat vergoedt. Dat zou dan ook gelden voor de uitgaven in natura, genoemd in artikel 55, tweede lid, van Verordening 1198/2006. Als echter zou moeten worden geoordeeld dat artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 wel van toepassing is in de verhouding tussen lidstaat en subsidieontvanger, betekent de uitleg van de minister dat een project waarvoor de subsidie (mede) wordt gefinancierd uit gelden verstrekt op grond van Verordening 1198/2006, minder subsidie ontvangt als het mede door derden wordt gefinancierd. In wezen wordt een project dat – afgezien van de subsidie – geheel uit eigen vermogen van de subsidieontvanger wordt gefinancierd, in dat geval bevoordeeld boven een project waarbij ook externe financiers worden betrokken. In de praktijk zou dat uiteindelijk een rem kunnen zetten op de stimulering van de inzet van particuliere financieringsbronnen, waarover in overweging 16 van de considerans van Verordening 1198/2006 wordt gesproken, en zou dat het partnerschap met onder meer economische en sociale partners genoemd in artikel 8 van Verordening 1198/2006 kunnen bemoeilijken. Anderzijds suggereert artikel 52, in samenhang gelezen met Bijlage II, onder a, bij Verordening 1198/2006 dat er geen andere financiering mogelijk is dan door de overheid en particuliere begunstigden (dus de subsidieontvangers). Aan artikel 55, vierde lid, van Verordening 1198/2006 lijkt hier in ieder geval geen doorslaggevend argument te kunnen worden ontleend. Daarin is weliswaar bepaald dat de subsidiabiliteit van de uitgaven op nationaal niveau wordt vastgesteld, maar daarbij is ook een voorbehoud gemaakt voor uitzonderingen die in Verordening 1198/2006 zijn vastgesteld. Vraag is dan of artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 zo'n uitzondering vormt. De totstandkomingsgeschiedenis van Verordening 1198/2006 geeft naar het oordeel van het College daarover geen uitsluitsel. Het College wijst ten slotte erop dat de strekking van de voorganger van artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006, te weten artikel 30, tweede lid, van Verordening 1260/1999, lijkt te zijn het vaststellen van de begindatum voor de subsidiabiliteit. Deze bepaling lijkt niet te zien op de vraag of het de subsidieontvanger zelf is die projectkosten heeft betaald.
23. Gezien het voorgaande ziet het College aanleiding om aan het HvJEU in de eerste plaats de vraag voor te leggen of artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 van toepassing is op de verhouding tussen de subsidieverlener, in dit geval de minister, en de subsidieontvanger. Indien artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 in die relatie niet van toepassing is omdat deze bepaling alleen de verhouding tussen de Europese Unie en de lidstaat betreft, is voor de subsidiabiliteit van de kosten van dit project (gelet op artikel 55, vierde lid, van Verordening 1198/2006: onder het voorbehoud van de bij deze verordening vastgestelde uitzonderingen) de nationale regelgeving van belang. Die nationale regelgeving voorziet niet erin dat kosten niet als subsidiabel worden aangemerkt omdat een derde ze heeft betaald.
24. Hoewel de onder 23 geformuleerde vraag wordt gesteld in het kader van de beoordeling van het bestreden besluit over de handhaving van de afwijzing van het verzoek van UMS tot wijziging van de subsidieverlening, zal het antwoord van het HvJEU ook direct van invloed zijn op de vervolgprocedure over de subsidievaststelling (zaaknr. 17/1023) die het College, juist in verband met de onderhavige procedure, heeft aangehouden.
25. Indien het HvJEU de onder 23 geformuleerde vraag bevestigend beantwoordt, rijst de vraag of ook uitgaven die door een derde (al dan niet door middel van verrekening) zijn betaald, kunnen worden aangemerkt als uitgaven die daadwerkelijk door de begunstigde zijn betaald als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006. Complicatie bij een bevestigende beantwoording van deze tweede prejudiciële vraag lijkt dat de subsidiabiliteit van de kosten dan afhankelijk is van de wijze van financiering van het project (het College verwijst naar hetgeen hiervoor onder 22 is overwogen).
26. Indien uit de door het HvJEU gegeven antwoorden blijkt dat de uitleg door de minister van artikel 55 van Verordening 1198/2006 juist is, zal het College in het kader van de beoordeling van de subsidievaststelling (waarover, als gezegd, zaaknr. 17/1023 bij het College aanhangig is) ook een oordeel moeten geven over het beroep dat UMS doet op het vertrouwensbeginsel en het nationale rechtszekerheidsbeginsel. Aan de orde komt dan namelijk de beantwoording van de vraag of met succes een beroep op deze beginselen kan worden gedaan in de situatie die hier aan de orde is, waarbij de minister aanvankelijk – bij de voorschotverlening – financiële bijdragen van derden wel als subsidiabele kosten heeft aangemerkt, maar zijn standpunt vanwege een andere uitleg van het Unierecht door ambtenaren van de Europese Commissie heeft gewijzigd. Het College ziet daarom aanleiding om het HvJEU een derde prejudiciële vraag voor te leggen, namelijk of een nationale uitvoeringspraktijk waarbij de minister aanvankelijk bijdragen van derden consequent heeft beschouwd als behorend tot de subsidiabele kosten, kan meebrengen dat van UMS niet kan worden verwacht dat zij deze onjuiste uitleg door de minister van artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 had kunnen ontdekken, zodat de aanspraak van UMS zoals ontstaan door de beschikking tot subsidieverlening ongewijzigd kan blijven. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen het arrest van het HvJEU van 2 juli 2015 in de zaak Demmer, C‑684/13 (ECLI:EU:C:2015:439), punten 74 tot en met 94, in het bijzonder punt 87, en het arrest van HvJEU van 20 december 2017 in de zaak Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse, C‑516/16 (ECLI:EU:C:2017:1011), punten 64 tot en met 75, in het bijzonder punt 69. In dat verband wijst het College erop dat de kwestie speelt in een soortgelijke zaak die bij het College aanhangig is (zaaknr. 16/318) en die in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen eveneens is aangehouden.
27. Het College tekent bij het voorgaande aan dat over de prejudiciële vragen tussen partijen sprake is van een langlopende discussie en dat bij het College verschillende zaken aanhangig zijn waarin dezelfde problematiek aan de orde is.
28. In afwachting van het arrest van het HvJEU zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.