ECLI:NL:CBB:2015:237

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
AWB 13/308 AWB 13/309
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidiebedrag en wettelijke rente in bestuursrechtelijke geschillen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 16 juni 2015, gaat het om een geschil tussen Stichting [naam 1] en Stichting [naam 3] aan de ene kant, en de staatssecretaris van Economische Zaken aan de andere kant. De zaak betreft de vaststelling van een subsidie voor het project 'Upgrade Visserijkunde', waarbij de appellanten bezwaar maakten tegen een eerder besluit van 2 december 2013. Het College had eerder, in een tussenuitspraak van 30 december 2014, verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen. In het nieuwe besluit van 10 maart 2015 werd de subsidie vastgesteld op € 350.000,-, met een nabetaling van maximaal € 75.962,-. De appellanten hebben hun zienswijze op dit besluit naar voren gebracht, waarbij zij onder andere vroegen om wettelijke rente over de nabetaling en om vergoeding van proceskosten.

Het College overweegt dat er geen verschil van mening meer bestaat over het subsidiebedrag en de nabetaling, maar dat het geschil zich beperkt tot de vraag tot welk moment wettelijke rente over het bedrag moet worden vergoed. Het College concludeert dat wettelijke rente verschuldigd is tot de dag van algehele voldoening van het bedrag. Daarnaast wordt er geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat appellanten in de bezwaarfase geen verzoek hiertoe hebben gedaan en in de beroepsfase geen proceskosten hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Verweerder wordt wel opgedragen om het griffierecht aan appellanten te vergoeden.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters E. Dijt, H.A.B. van Dorst-Tatomir en C.J. Waterbolk, met mr. A. Graefe als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/308 en 13/309
27810

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juni 2015 in de zaak tussen

Stichting [naam 1] ( [naam 1] ), te [plaats 1] ,

(gemachtigde: [naam 2] ) en

Stichting [naam 3] ( [naam 3] ), te [plaats 2]

(gemachtigden: [naam 4] en [naam 5] ), hierna ook: appellanten

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. K.H. Klaver-Oldenbandringh).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:485) heeft het College verweerder opgedragen om binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen in plaats van het besluit van 2 december 2013, zulks met inachtneming van de uitspraak.
Bij brief van 10 maart 2015 heeft verweerder het College een ongedateerd besluit, kenmerk 492-10555, toegezonden. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten gegrond verklaard, het besluit van 2 december 2013 herroepen en de subsidie voor het project “Upgrade Visserijkunde” vastgesteld op € 350.000,-. Het besluit vermeldt dat dit betekent dat er voor dit project nog een nabetaling van maximaal € 75.962,- zal plaatsvinden.
Bij brief van 7 april 2015 hebben appellanten hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Bij brief van 28 april 2015 heeft verweerder op de zienswijze gereageerd. Daarin heeft verweerder, onder meer, verklaard bereid te zijn wettelijke rente te betalen over de nabetaling vanaf het moment van het eerste vaststellingsbesluit tot zes weken na de nieuwe beslissing op bezwaar van maart 2015 en heeft hij het College verzocht de proceskosten voor de bezwaar- en beroepsfase vast te stellen conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Bij brief van 15 mei 2015 hebben appellanten hierop gereageerd. Zij hebben daarin, onder meer, aangegeven dat de nabetaling nog niet heeft plaatsgevonden en het College verzocht te beslissen dat wettelijke rente moet worden vergoed tot het moment van uitbetaling van de nabetaling. Tevens hebben zij verzocht de proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht vast te stellen.

Overwegingen

1. Gelet op de inhoud van het op 10 maart 2015 toegezonden besluit en de daarop volgende brieven van partijen staat vast dat tussen partijen geen verschil van mening meer bestaat over het in dat besluit vermelde subsidiebedrag en het na te betalen bedrag van
€ 75.962,-. Het geschil beperkt zich nog tot de vraag tot welk moment wettelijke rente over dit bedrag moet worden vergoed. Het College overweegt hierover dat nu de nabetaling het gevolg is van een beschikking tot betaling als gevolg van een ingesteld beroep, die een eerdere gedeeltelijk afwijzende beschikking tot betaling vervangt, sprake is van een betaling in de zin van artikel 4:102, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een redelijke toepassing van deze bepaling brengt met zich dat wettelijke rente over de nabetaling is verschuldigd tot de dag van algehele voldoening.
2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het College overweegt daartoe dat appellanten daar in de bezwaarfase niet om hebben verzocht, zodat artikel 7:15, derde lid, van de Awb zich verzet tegen toekenning van in die fase gemaakte kosten. In de beroepsfase hebben appellanten geen proceskostenformulier ingediend en ter zitting verklaard geen externe kosten te hebben gemaakt. Gelet hierop is het College niet gebleken dat appellanten in de beroepsfase proceskosten hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Verweerder dient aan appellanten het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- draagt verweerder op over het na te betalen bedrag van € 75.962,- wettelijke rente te
vergoeden tot de dag van algehele voldoening van dit bedrag;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht aan appellanten (ieder € 318,-) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en
mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2015.
Bij verhindering van de voorzitter:
H.A.B. van Dorst-Tatomir A. Graefe