In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 september 2020, zaaknummer 16/184, staat de subsidievaststelling in het kader van de Regeling LNV-subsidies centraal. Appellante, een stichting, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar subsidie had vastgesteld op € 195.923,-. De stichting betoogde dat de financiële bijdragen van derden als subsidiabele kosten moesten worden aangemerkt, in lijn met een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 januari 2020. Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat het ten onrechte had gesteld dat kosten gefinancierd uit bijdragen van derden niet subsidiabel zijn. Het College droeg de verweerder op om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.
Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 3.500,- voor appellante. De overschrijding werd zowel aan de verweerder als aan het College toegerekend, met specifieke bedragen voor elk. Het College veroordeelde de verweerder tot betaling van € 256,10 en de Staat tot € 3.243,90 aan immateriële schadevergoeding. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.575,-.