ECLI:NL:CBB:2020:613

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
16/184
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak over LNV-subsidies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 september 2020, zaaknummer 16/184, staat de subsidievaststelling in het kader van de Regeling LNV-subsidies centraal. Appellante, een stichting, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar subsidie had vastgesteld op € 195.923,-. De stichting betoogde dat de financiële bijdragen van derden als subsidiabele kosten moesten worden aangemerkt, in lijn met een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 januari 2020. Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat het ten onrechte had gesteld dat kosten gefinancierd uit bijdragen van derden niet subsidiabel zijn. Het College droeg de verweerder op om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 3.500,- voor appellante. De overschrijding werd zowel aan de verweerder als aan het College toegerekend, met specifieke bedragen voor elk. Het College veroordeelde de verweerder tot betaling van € 256,10 en de Staat tot € 3.243,90 aan immateriële schadevergoeding. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.575,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/184

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

Stichting [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A. van Lohuizen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken) de subsidie van appellante in het kader van de Regeling LNV-subsidies, module Duurzame ontwikkeling van visserijgebieden (de Regeling) vastgesteld op maximaal € 195.861,-.
Bij besluit van 4 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de subsidie vastgesteld op € 195.923,-.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017.
Bij brief van 28 januari 2020 heeft het College partijen verzocht om te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) van 22 januari 2020 (ECLI:EU:C:2020:27, hierna: het arrest). Appellante en verweerder hebben schriftelijk op het arrest gereageerd.
Op 11 juni 2020 heeft het College, in gewijzigde samenstelling, het onderzoek ter zitting voortgezet. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan appellante is in het kader van de Regeling subsidie verleend voor het project ‘ [project] van het Hoogeland’.
2. Het beroep van appellante is onder meer gericht tegen de weigering van verweerder om de financiële bijdragen (eigen bijdragen) van verschillende partijen aan te merken als subsidiabele kosten. Het gaat daarbij om de kosten van Stichting [naam 4] en om bijdragen van derden in de vorm van zogenoemde 0-facturen, als vermeld in de volgnummers 52, 59 tot en met 66 en 68 onder kostenpost E en de volgnummers 43, 44 en 53 tot en met 58 onder kostenpost H. Volgens appellante staat artikel 55, eerste lid, van Verordening (EG) Nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds (Verordening 1198/2006) er niet aan in de weg dat de hiervoor genoemde kosten die worden gemaakt door een ander dan de subsidieontvanger, als subsidiabele kosten worden aangemerkt. Dit blijkt ook uit het arrest van het Hof van Justitie, aldus appellante.
3.1
Bij uitspraak van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:662) heeft het College aan het Hof van Justitie vragen gesteld over de uitleg van artikel 55, eerste lid, van, de hier ingevolge overgangsrecht nog toepasselijke, Verordening 1198/2006. Bij het arrest van 22 januari 2020 heeft het Hof van Justitie het volgende voor recht verklaard:
“1) Artikel 55, lid 1, van verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verhouding tussen de beheersautoriteit van een operationeel programma en de begunstigde van een in het kader van het Europees Visserijfonds verleende subsidie, zodat deze bepaling tegen deze begunstigde kan worden ingeroepen.
2) Artikel 55, lid 1, van verordening nr. 1198/2006 moet aldus worden uitgelegd dat een bedrag dat aan de begunstigde van een in het kader van het Europees Visserijfonds verleende subsidie in rekening is gebracht en door hem is betaald, ook dan als een daadwerkelijk betaalde uitgave in de zin van deze bepaling kan worden beschouwd wanneer de derde die dit bedrag in rekening heeft gebracht zelf een financiële bijdrage aan het gesubsidieerde project heeft verstrekt – hetzij door een vordering op de begunstigde te verrekenen met een vordering die de begunstigde op hem heeft wegens zijn toezegging om een bijdrage te leveren, hetzij door een afzonderlijke factuur op te stellen –, op voorwaarde dat de betrokken uitgave en bijdrage naar behoren worden verantwoord met gekwiteerde rekeningen of boekhoudkundige stukken met gelijkwaardige bewijskracht, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.”
3.2
Uit het arrest volgt dat artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006 er niet aan in de weg staat dat kosten die zijn gefinancierd uit bijdragen van derden tot de subsidiabele kosten van het project worden gerekend. Elke andere uitlegging is volgens het Hof van Justitie in strijd met de doelstellingen van Verordening 1198/2006. Of Stichting [naam 4] in dit verband als medeaanvrager moet worden aangemerkt, zoals appellante heeft betoogd, of als derde, kan gelet op het arrest in het midden blijven. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten onrechte ten grondslag gelegd dat kosten gefinancierd uit bijdragen van derden niet subsidiabel zijn op grond van artikel 55, eerste lid, van de Verordening. Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Dit staat, zo is gebleken ter zitting op 11 juni 2020, tussen partijen meer niet ter discussie. Partijen zijn het er verder over eens dat, om tot een efficiënte afronding van deze zaak te komen, het nu eerst aan verweerder is om te beoordelen of de betreffende uitgaven en bijdragen van derden daadwerkelijk zijn betaald in de zin van artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006. Daarna kan de subsidie in een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw worden vastgesteld. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat verweerder daarbij ook opnieuw naar de overige nog in geschil zijnde punten over de subsidievaststelling zal kijken. Daarom zal in deze uitspraak daarop niet worden ingegaan.
3.3
Gelet op het voorgaande zal het beroep van appellante gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 55, eerste lid, van Verordening 1198/2006. Het College zal verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen en stelt hiervoor een termijn van twaalf weken na verzending van deze uitspraak. Bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar zal verweerder ook het volgende in acht moeten nemen.
4. Appellante heeft verzocht rekening te houden met een eventuele vergoeding van de wettelijke rente te rekenen vanaf de in artikel 1:14a van de Regeling neergelegde termijn voor het nemen van een vaststellingsbesluit van dertien weken na indiening van de vaststellingsaanvraag.
5.1
Het College stelt vast dat verweerder in verband met het aanvankelijk te laat uitbetalen van de subsidie in het primaire besluit reeds wettelijke rente heeft toegekend. Indien naar aanleiding van deze beroepsprocedure een nabetaling zou volgen, is sprake van een betaling in de zin van artikel 4:102, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Dit artikel bevat regels over de betaling van wettelijke rente indien komt vast te staan dat een verplichting tot betaling aan of door het bestuursorgaan ten nadele van de geadresseerde onjuist is vastgesteld. Uit het artikel volgt dat de wettelijke rente begint te lopen op het moment dat de oorspronkelijke beslis- en betalingstermijn tezamen zijn verstreken (zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8815).
5.3
Voor de onderhavige zaak geldt dat verweerder de beschikking tot subsidievaststelling geeft binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling (artikel 1:14a van de Regeling). Daarna geldt een betalingstermijn van zes weken (artikel 4:87 van de Awb). Als naar aanleiding van deze beroepsprocedure een verdere nabetaling volgt, is verweerder daarover wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag na het verstrijken van de oorspronkelijke beslis- en betalingstermijn. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening (zie ook de uitspraak van het College van 16 juni 2015, ECLI:NL:CBB:2015:237).
6. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, in verband waarmee zij heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding.
7.1
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
7.2
De behandeling van het bezwaar en het beroep hebben naar boven afgerond vijf jaar en vijf maanden geduurd. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar in deze zaak met drie jaar en vijf maanden is overschreden. Nu geen sprake is van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, moet worden vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn drie jaar en vijf maanden bedraagt. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, moet worden vastgesteld dat appellante in dit geval recht heeft op € 3.500,- schadevergoeding.
7.3
De overschrijding van de redelijke termijn is zowel aan verweerder als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De behandeling van het bezwaar heeft negen maanden in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is dus drie maanden. Het overige deel van de totale overschrijding is aan het College toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 256,10 (3/41 deel van € 3.500,-). De Staat wordt op dezelfde voet veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 3.243,90 (38/41 deel van € 3.500,-).
8. Nu het beroep, zoals onder 3.3 is overwogen, gegrond moet worden verklaard, veroordeelt het College verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een repliek en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 256,10;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 3.243,90;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. B. Bastein en mr. W. den Ouden, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderdte ondertekenen te ondertekenen
R.W.L. Koopmans D. de Vries