Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaken tussen
[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
21 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante hoge geldsommen opgelegd van € 5.179,- voor periode 2, van € 4.690,- voor periode 3, van
€ 3.115,- voor periode 4 en van € 653,- voor periode 5.
Overwegingen
Inleiding
Inwinning
ECLI:NL:CBB:2018:421 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:421)), is een op grond van de Regeling opgelegde heffing pas verschuldigd vanaf het moment dat de heffing in een besluit is opgelegd. Vóór de primaire besluiten was appellante dus geen heffing verschuldigd. Daarna wel. Verder is de inningstermijn in de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat voor de inningstermijn aansluiting is gezocht bij de uitvoering in de praktijk. Daaruit blijkt niet dat bedoeld is dat de verplichting om te betalen zou vervallen als de heffing pas op een later tijdstip wordt opgelegd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding hierover thans anders te oordelen. Het betoog slaagt niet.
Verrekening
ECLI:NL:CBB:2018:419 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:419)en 21 augustus 2018,
ECLI:NL:CBB:2018:420 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:420)). Het College komt daarom niet toe aan de uitgebreide klachten van appellante op dit punt.
De individuele en buitensporige last
2 juli 2015 financieringsverplichtingen aangegaan. Deze investeringen zijn gedaan met het oog op de voorgenomen groei van het bedrijf van appellante, waar ook een vergunning voor is verleend. Appellante wijst op een financiële rapportage van DLV Advies & Resultaat van 26 juni 2018. Vanwege de ziekte van het bedrijfshoofd van appellante is appellante minder dieren gaan houden en kon zij de vóór 2015 gedane investeringen en aangegane (financiële) verplichtingen jegens derden ter uitbreiding van de melkveehouderij niet verwezenlijken. Deze ziekte betekende dat zij op 2 juli 2015 niet het dieraantal kon bereiken waar zij naar toe werkte. Appellante wijst er tenslotte op dat geen sprake was van overtollige bedrijfsmiddelen en dat zij ook geen nevenactiviteiten ontplooit.
.Op basis van de Regeling kan verweerder heffingen opleggen aan melkveehouders die meer GVE houden dan het referentieaantal en bonusgeldsommen toekennen aan melkveehouders die minder GVE houden dan op de peildatum. Met de Regeling beoogt de wetgever – kort samengevat – dat de melkveehouders het aantal GVE terugbrengen. Het opleggen van heffingen en het toekennen van bonusgeldsommen zijn de middelen om dit doel te bewerkstelligen. Vanwege de hoogte van deze geldbedragen worden melkveehouders belemmerd in het ongestoord blijven uitvoeren van de gebruikelijke bedrijfsvoering of in plannen om de bedrijfsvoering in een zelfgekozen richting te veranderen.
Het door appellante overlegde rapport van DLV Advies & Resultaat van 26 juni 2018 leidt niet tot een ander oordeel omdat dat rapport ziet op het fosfaatrechtenstelsel en daarmee onvoldoende inzicht biedt in de mate waarin appellante wordt getroffen door de Regeling.
Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat het voor appellante voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen en dat niet is gebleken dat voor appellante een noodzaak bestond om tot uitbreiding van het bedrijf over te gaan. Met verweerder acht het College die beslissing daarom niet navolgbaar. Appellante dient zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen te dragen en kan de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden niet afwentelen. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat appellante door ziekte bij haar bedrijfshoofd haar groeistrategie niet heeft kunnen verwezenlijken tot het bedrijfsrisico van appellante behoort. Het behoud van de derogatiebeschikking in het belang van de gehele melkveesector weegt in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het opleggen van de hoge geldsommen leidt niet tot een individuele en buitensporige last. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Matiging heffingen
ECLI:NL:RVS:2017:3266 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2017:3266)slaagt dan ook niet. Daarbij vereist de Regeling dat een melkveehouder per periode in 2017 reduceert en komt dus voor de toepassing van de Regeling geen betekenis toe aan de inspanningen die appellante na december 2017 heeft verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn
Slotsom
Beslissing
€ 1.526,- en de bonusgeldsommen waarop appellante aanspraak maakt over de periodes 4 en 5 op onderscheidenlijk € 30,- en € 1.569,-;
mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.