2.5Op 2 juli 2015 beschikte appellant over 105 melk- en kalfkoeien en in totaal 99 stuks jongvee.
3. Bij het primaire besluit, dat bij bestreden besluit is gehandhaafd, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 5.602 kg. Wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
4. Appellant voert aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Er is hooguit sprake van gedeeltelijke voorzienbaarheid, waarbij de schade gedeeltelijk moet worden vergoed. Verder is er in zijn geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellant heeft in 2008 stappen ondernomen om met eigen aanwas te groeien naar 199 melk- en kalfkoeien en in totaal 134 stuks jongvee. Hiertoe is hij ver voor de peildatum onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan. Voor hem was onvoorzienbaar dat hij op 2 juli 2015 reeds het beoogde en vergunde aantal dieren had moeten hebben. Door de onvoorziene peildatum was de ingezette groei van de veestapel op die datum nog niet voltooid. Door het fosfaatrechtenstelsel heeft appellant latente plaatsingsruimte en dat treft hem onevenredig. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar een arrest van de Hoge Raad van 2 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ5098). Zijn investeringen kan hij nu niet terugverdienen op basis van het aantal dieren waarvoor hij fosfaatrechten heeft gekregen. Appellant wijst in dit verband op het rapport van DLV Advies & Resultaat van 31 juli 2018 (rapport). In het rapport staan drie scenario’s beschreven. In scenario 1, de ‘nul-situatie’, wordt uitgegaan van het toegekende fosfaatrecht op de peildatum, waaruit een jaarlijks liquiditeitstekort volgt van circa € 48.000,-. Scenario 2 belicht de financiële gevolgen uitgaande van de vergunde situatie, 199 melk- en kalfkoeien en in totaal 134 stuks jongvee, waarmee een jaarlijkse positieve marge ontstaat van circa € 400,-. Scenario 3 gaat uit van de vergunde situatie en de aankoop van het daarvoor ontbrekende fosfaatrecht met een negatieve marge van circa € 179.000,- als resultaat. In het rapport wordt geconcludeerd dat uit scenario’s 1 en 3 blijkt de invoering van het fosfaatrechtenstelsel leidt tot een structureel liquiditeitstekort en het bedrijf niet rendabel is. Alleen scenario 2, uitgaande van de vergunde dieraantallen, biedt toekomstperspectief. Verweerder moet appellant daarom extra fosfaatrechten toekennen dan wel financiële compensatie bieden voor de door verweerder toegebrachte schade. Bovendien heeft verweerder nagelaten een deugdelijke, inhoudelijke motivering te geven voor het afwijzen van zijn ontheffingsverzoek ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw. Tot slot heeft verweerder in bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend. Anders dan verweerder heeft gesteld, is er wel sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Appellant onderscheidt zich namelijk niet van andere melkveehouders die al voor de peildatum vergelijkbare investeringen hebben gedaan. Verweerder wijst erop dat de Nbw-vergunning van appellant pas na de peildatum is aangevraagd en verleend, zodat hij met zijn investeringen is vooruitgelopen op het verkrijgen van de benodigde vergunningen op de peildatum voor de uitbreiding. In dat verband komt aan het door appellant overgelegde rapport niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Scenario’s 2 en 3 zijn namelijk hypothetische situaties, aangezien in deze scenario’s het uitgangspunt van de
– na de peildatum – vergunde situatie wordt gehanteerd. Verweerder heeft dan ook terecht het ontheffingsverzoek van appellant afgewezen. Tot slot is volgens verweerder geen sprake van een herroeping van het primaire besluit, zodat het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaarfase terecht is afgewezen.