In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 augustus 2020, wordt de zaak behandeld van een appellant die beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van de appellant op basis van de Meststoffenwet. De appellant, die een melkveebedrijf exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrechten, omdat hij van mening is dat het fosfaatrechtenstelsel hem een individuele en buitensporige last oplegt. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 7.673 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015, en had een generieke korting van 8,3% toegepast. De appellant heeft in beroep aangevoerd dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het fosfaatrechtenstelsel en dat er sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Hij stelt dat hij fors heeft geïnvesteerd in zijn bedrijf en dat de vastgestelde fosfaatrechten niet in verhouding staan tot zijn uitbreidingsplannen.
Tijdens de zitting op 9 juli 2020 zijn partijen niet verschenen. Het College overweegt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel op hem een individuele en buitensporige last legt. Het College benadrukt dat de appellant zelf de risico's van zijn investeringsbeslissingen draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormt. Het College concludeert dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van de appellant. Het beroep wordt ongegrond verklaard, maar het College bepaalt dat het griffierecht aan de appellant wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.