ECLI:NL:CBB:2020:503

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
18/1707
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouder

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De melkveehouder, die zijn bedrijf had verplaatst vanwege een infrastructuurproject, had bezwaar gemaakt tegen de heffingen die hem waren opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Deze heffingen waren gebaseerd op het feit dat hij meer melkvee hield dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. De melkveehouder stelde dat de heffingen een individuele en buitensporige last vormden, maar het College oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een uitzonderlijke situatie verkeerde ten opzichte van andere melkveehouders. Het College concludeerde dat de wetgever met de Regeling een algemeen belang diende en dat de belangen van de melkveehouder niet zwaarder wogen dan het belang van het behoud van de derogatiebeschikking voor de gehele sector. Het beroep van de melkveehouder werd ongegrond verklaard, maar het College oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 1.000,-. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de melkveehouder.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1707

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam Melkveebedrijf [naam 1], te [plaats] , gemeente Overijssel, appellant
(gemachtigden: mr. A. Tymersma en mr. J. Prins-Steenbeek),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluiten van 21 oktober 2017, 31 maart 2018, 7 april 2018, 14 april 2018 en 21 april 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een heffing opgelegd van € 2.789,- voor periode 1, € 1.138,- voor periode 2, € 1.402,- voor periode 3, € 3.154,- voor periode 4 en € 1.790,- voor periode 5.
Bij besluit van 6 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de door appellant tegen de primaire besluiten gemaakte bezwaren gegrond verklaard wat betreft het daarin gehanteerde referentieaantal, hoge geldsommen opgelegd van in totaal € 9.048,00 voor perioden 1 tot en met 5 en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden en vergezeld door [naam 2] . Voor appellant is tevens verschenen zijn financieel adviseur [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. In november 2016 heeft hij zijn bedrijf vanwege de wijziging van het tracé van de N340 verplaatst van [adres 1] naar de [adres 2] te [plaats] . Vanaf 2011 heeft appellant met de provincie Overijssel contact gehad over de verplaatsing van het bedrijf. Appellant en de provincie hebben voor 30 juni 2015 overeenstemming bereikt over de verkoop van de bij het bedrijf behorende opstallen en gronden aan [adres 1] en de koop van de opstallen en gronden aan en nabij de [adres 2] . Op 30 juni 2015 heeft appellant de op de bedrijfsverplaatsing betrekking hebbende overeenkomsten getekend en op 6 augustus 2015 zijn de overeenkomsten tot stand gekomen. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellant 59 melkkoeien, 29 pinken en 27 kalveren. Op 7 juli 2015 is een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het houden van 100 melkkoeien en 48 stuks jongvee op het bedrijf aan de [adres 2] . Appellant heeft op deze nieuwe bedrijfslocatie geïnvesteerd in een nieuwe stal die ruimte biedt aan 85 melkkoeien en 50 stuks jongvee.
Verweerder ziet geen aanleiding om het referentieaantal te wijzigen. Appellant heeft niet gesteld of aangetoond dat op 2 juli 2015 sprake was van onderbenutting als gevolg van het infrastructuurproject. Daarmee voldoet appellant niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (het Uitvoeringsbesluit). Verweerder heeft voorts uiteengezet dat onomkeerbare uitbreidingsinvesteringen zowel bij toepassing van de knelgevallenregeling van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit, als bij de toepassing van de knelgevallenregeling van artikel 12, tweede lid, van de Regeling, niet als knelgeval kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet maken dat sprake is van een individuele buitensporige last als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP). Verweerder ziet daarom geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet.

Knelgeval

4. Appellant voert aan dat de 5%-voorwaarde van artikel 72a, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit voor haar onredelijk uitwerkt. Door de ontwikkelingen rondom de wijziging van het tracé van de N340 was het voor haar vanaf 2009 onmogelijk om haar bedrijf te laten groeien of uit te breiden, waardoor zij niet aan de 5%-voorwaarde kan voldoen. Zonder deze bijzondere omstandigheid zou haar referentieaantal evenwel hoger zijn geweest dan nu het geval is. Volgens appellant is voorts sprake van rechtsongelijkheid, omdat bij nieuw gestarte bedrijven wel compensatie mogelijk is voor latente stalruimte.
4.1.
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet, op verzoek van een landbouwer, indien op het bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Ingevolge het derde lid van deze bepaling vindt de verhoging, bedoeld in het eerste lid, niet plaats indien deze kleiner is dan 5% van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet. Verweerder acht deze bepaling van overeenkomstige toepassing bij het antwoord op de vraag of sprake is van een knelgeval in de zin van de Regeling.
4.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor de toepassing van de knelgevallenregeling van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, reeds omdat niet wordt voldaan aan de in het derde lid van die bepaling genoemde 5% voorwaarde (zie de uitspraken van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:615 en ECLI:NL:CBB:2019:628). Zoals het College in deze uitspraken heeft geoordeeld, worden niet gerealiseerde uitbreidingen ook bij toepassing van deze bepaling niet in aanmerking genomen. De situatie van appellant als bestaand bedrijf dat op een andere locatie zijn bedrijfsactiviteiten voortzet (bedrijfsverplaatsing), is niet op één lijn te stellen met die van een nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. De startersregeling is nadrukkelijk alleen bedoeld voor nieuw gestarte bedrijven (zie de nota van toelichting bij het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, Stb. 2017, 521, p. 9). Dat betekent dat van rechtsongelijkheid geen sprake is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Individuele buitensporige last
5. Appellant betoogt voorts dat in het bestreden besluit wordt miskend dat de Regeling in zijn geval een individuele en buitensporige last vormt als bedoeld in artikel 1 EP. Hij heeft in een langdurig traject gezeten met de provincie Overijssel over de verplaatsing van zijn bedrijf in verband met een infrastructureel project en hij is hierover voor de peildatum 2 juli 2015 contractuele verplichtingen aangegaan. Als hij niet zou hebben meegewerkt aan de bedrijfsverplaatsing was het bedrijf op de oude locatie als gevolg van de aanleg van het infrastructurele project niet meer levensvatbaar geweest. Door het verplaatsingstraject kon hij vanaf 2009 niet uitbreiden op de oude locatie, terwijl hij op de nieuwe locatie voor een rendabel bedrijf moest groeien naar een veebezetting van 111,5 GVE. Dit maakt dat hij zich onderscheidt van andere melkveehouders die hebben uitgebreid. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, waarbij appellant ten behoeve van het algemeen belang zijn bedrijf heeft verplaatst, dient zijn belang zwaarder te wegen dan het belang bij het behoud van de derogatiebeschikking. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar een financiële rapportage van [naam 3] , werkzaam bij Countus.
5.1.
De wetgever heeft de productie van fosfaat in de melkveehouderij aan banden willen leggen, omdat de Nederlandse veehouderij in 2015 meer fosfaat heeft geproduceerd dan is toegestaan op basis van Europese afspraken en juist in de melkveehouderij de fosfaatproductie sterk is toegenomen. De wetgever heeft hiertoe op 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Verder heeft hij besloten om melkveehouders in 2017 – het jaar voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel – te stimuleren hun fosfaatproductie terug te brengen tot het referentieaantal. Hiertoe heeft de wetgever de Regeling tot stand gebracht. De Regeling maakt deel uit van een maatregelenpakket dat tot doel heeft de fosfaatproductie in Nederland voor het einde van 2017 terug te brengen tot het niveau dat als voorwaarde is verbonden aan de derogatiebeschikking Nitraatrichtlijn. Op basis van de Regeling kan verweerder heffingen opleggen aan melkveehouders die meer GVE houden dan het referentieaantal en bonusgeldsommen toekennen aan melkveehouders die minder GVE houden dan op de peildatum. Met de Regeling beoogt de wetgever – kort samengevat – dat de melkveehouders het aantal GVE terugbrengen. Het opleggen van heffingen en het toekennen van bonusgeldsommen zijn de middelen om dit doel te bewerkstelligen. Vanwege de hoogte van deze geldbedragen worden melkveehouders belemmerd in het ongestoord blijven uitvoeren van de gebruikelijke bedrijfsvoering of in plannen om de bedrijfsvoering in een zelfgekozen richting te veranderen.
5.2.
De inbreuk op het eigendomsrecht ontstaat door de vaststelling van het referentieaantal. Als gevolg daarvan kan de melkveehouder namelijk niet meer runderen houden dan het referentieaantal, zonder dat aan hem heffingen worden opgelegd. De last die de individuele melkveehouder te dragen heeft bestaat eruit dat het hem niet vrijstaat zijn melkveebedrijf voort te zetten of uit te breiden op een zelfgekozen wijze, omdat aan hem dan heffingen kunnen worden opgelegd. Voor een melkveehouder aan wie verweerder heffingen heeft opgelegd omdat hij zijn veestapel niet of onvoldoende heeft teruggebracht, bestaat de last, naast de beperking van de bedrijfsvoering, uit deze heffingen.
5.3.
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last.
5.4.
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
5.5.
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
5.6.
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 februari 2020 (onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering door het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het de Regeling, maar betekent op zichzelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat.
5.7.
Het College is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.8.
Niet in geschil is dat appellant zijn bedrijf heeft moeten verplaatsen in verband met de aanleg van een infrastructureel project. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat de gedwongen verplaatsing niet meebracht dat appellant moest uitbreiden. Indien verweerder hierin wordt gevolgd onderscheidt appellant zich niet van andere melkveehouders die hebben uitgebreid en geldt ook voor hem dat hij rekening moest houden met de mogelijkheid dat na de afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen (zie de overwegingen 6.7.5.1 en verder van de eerdergenoemde uitspraak van 23 juli 2019).
5.9.
Appellant bestrijdt het standpunt van verweerder dat hij op de nieuwe bedrijfslocatie heeft uitgebreid. Volgens appellant heeft hij het jongvee dat hij op de oude bedrijfslocatie had uitbesteed aan een naastgelegen jongvee-opfokker meegenomen naar de nieuwe locatie en moet dit niet als een uitbreiding worden gezien. Het College volgt appellant hierin niet. Appellant hield op de oude bedrijfslocatie op de peildatum 2 juli 2015 59 melkkoeien, 27 kalveren en 29 pinken. Het jongvee dat appellant op de oude locatie had uitbesteed aan een jongvee-opfokker maakt hiervan geen onderdeel uit. Het houden van dit jongvee op de nieuwe bedrijfslocatie betekent derhalve een groei van de veestapel en heeft dan ook als een uitbreiding te gelden. Dat appellant op de peildatum eigenaar was van dit jongvee maakt het voorgaande niet anders.
5.10.
Appellant heeft ter onderbouwing van de gestelde bedrijfseconomische noodzaak om op de nieuwe bedrijfslocatie 85 melkkoeien en 50 stuks jongvee te houden een financiële rapportage van [naam 3] overgelegd. Het College is op basis van deze rapportage niet overtuigd dat verplaatsing op basis van de historische bedrijfsgrootte bedrijfseconomisch onhaalbaar zou zijn geweest. Uit de koopovereenkomst die betrekking heeft op de aankoop door de provincie van de opstallen en gronden aan [adres 1] kan worden afgeleid dat appellant bij de verkoop van de oude bedrijfslocatie € 705.502,- schadeloosstelling van de provincie Overijssel heeft ontvangen. De stelling van verweerder dat appellant dit bedrag had kunnen aanwenden voor het bouwen van een nieuwe stal op de nieuwe bedrijfslocatie op basis van de historische bedrijfsgrootte, heeft appellant onvoldoende weersproken.
5.11.
Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitbreiding van het bedrijf op de nieuwe locatie noodzakelijk was, is van belang dat appellant zijn plannen om uit te breiden na 2 juli 2015 heeft doorgezet, in een periode dat het fosfaatrechtenstelsel al kenbaar was. Het behoorde derhalve tot de verantwoordelijkheid van appellant om bij het aangaan van de met de uitbreiding gemoeide investeringsverplichtingen rekening te houden met het fosfaatrechtenstelsel (zie de voornoemde uitspraak van 23 juli 2019, onder 6.7.5.4.). Deze investeringsbeslissing acht het College, gezien het moment van de beslissing en het ontbreken van een noodzaak hiervoor, niet navolgbaar.
5.12.
Dat, naar tussen partijen niet in geschil is, appellant vanaf het begin van het onderhandelingstraject met de provincie over de bedrijfsverplaatsing in 2011 al uitbreidingsplannen had, die als gevolg van de lange duur van dit traject voor 2 juli 2015 geen doorgang hebben kunnen vinden, maakt het voorgaande niet anders. Zoals het College in voormelde uitspraak van 23 juli 2019 heeft overwogen, had het voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft, in 2009, en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Op het moment dat appellant het onderhandelingstraject met de provincie inging was al te verwachten dat er maatregelen ter beperking van ongeremde groei van melkveehouderijen zouden komen. Dat appellant met de uitbreidingsplannen heeft gewacht tot het onderhandelingstraject met de provincie was afgerond, betreft een keuze die, gelet op de omstandigheden waaronder die is genomen, begrijpelijk is, maar waarvan de gevolgen bij de toepassing van de Regeling voor rekening van appellant dienen te blijven.
5.13.
Het College wil, daargelaten dat bij het bepalen of sprake is van een individuele disproportionele last ontoereikend is dat het investeringsbedrag 15% van het balanstotaal overstijgt (zie de uitspraak van 7 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:13), op basis van het door appellant overgelegde financiële rapport wel aannemen dat hij financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit evenwel voort dat appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen dient te dragen en dat hij nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om uit te breiden niet kan afwentelen.
5.14.
Het behoud van de derogatiebeschikking in het belang van de gehele melkveesector weegt in dit geval zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 EP.
Overschrijding redelijke termijn
6. Appellant heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en hij heeft in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
7. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8. Het bezwaarschrift voor periode 1 dateert van 21 november 2017, de bezwaarschriften voor perioden 2, 3 en 4 dateren van 24 april 2018 en het bezwaarschrift voor periode 5 dateert van 8 mei 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim acht maanden overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding.
9. Verweerder heeft op 6 juli 2018 in één besluit beslist op de bezwaren over alle periodes. Omdat de behandeling van de bezwaren over periodes 2 tot en met 5 minder dan een half jaar in beslag heeft genomen en de redelijke termijn voor de bezwaarfase voor periode 1 met ruim zes weken is overschreden, terwijl de behandeling van het beroep bijna twee jaar heeft geduurd, is het in dit geval redelijk de overschrijding van de behandelingsduur volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellant.
Slotsom
10. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering, is dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit of zouden besluiten met gelijke uitkomst zijn genomen.
10. Gelet op het onder 11 geconstateerde gebrek bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt vastgesteld.
12.1.
De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bedragen € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-).
12.2.
Over de kosten van het opstellen van het deskundigenrapport wordt als volgt overwogen. Volgens vaste rechtspraak komen de kosten van inschakeling van een deskundige voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van de deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Verweerder heeft met de informatie op zijn website, waarmee hij melkveehouders heeft bericht met welke stukken kan worden aangetoond dat sprake is van een individuele buitensporige last en welke informatie deze stukken moeten bevatten, de indruk gewekt dat een financiële rapportage een relevante bijdrage zou leveren aan een voor appellante gunstige beantwoording door de rechter van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last (zie de eerdergenoemde uitspraak van het College van 25 februari 2020, onder 5.3 en 6.13). Gelet hierop was het inroepen van een financieel deskundige redelijk. Uit de factuur van 27 maart 2019 met bijgevoegde urenspecificatie kan worden afgeleid dat in totaal 21,1 uur is besteed aan het opstellen van het rapport. Nu dit rapport zowel betrekking heeft op het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen als op de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, acht het College vergoeding van kosten voor een tijdbesteding van 10,55 uur redelijk, zoals ook door appellante is verzocht. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding een maximum uurtarief van € 126,47, het tarief dat gold ten tijde van het opstellen van het rapport. Het te vergoeden bedrag voor het opstellen van het deskundigenrapport is derhalve € 1.334,26. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting.
12.3.
De vergoeding voor de door de deskundige in verband met de zitting van het College gemaakte reiskosten wordt, op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, gelezen in samenhang met artikel 1, onderdeel b van dat besluit en artikel 11, eerste lid, onderdeel d van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, forfaitair vastgesteld op € 47,60.
12.4.
De vergoeding voor de door appellant in verband met de zitting van het College gemaakte reiskosten wordt, op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb, gelezen in samenhang met artikel 1, onderdeel d, van dat besluit en artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, forfaitair vastgesteld op € 48,28.
Beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,14, waarvan € 1.334,26 kosten van een deskundige betreft, zodat dit bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. H.A. Komduur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.