In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 augustus 2020, zaaknummer 18/2187, staat de beoordeling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht werd vastgesteld. De minister had op 5 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 8.605 kg, maar dit werd later verhoogd naar 8.721 kg na een bezwaar van appellante. De kern van de zaak draait om de vraag of appellante door het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last ervaart.
Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een dergelijke last draagt. Op de peildatum, 2 juli 2015, beschikte zij niet over de benodigde vergunningen voor de uitbreiding van haar veestapel. De investeringen die appellante heeft gedaan, waren gebaseerd op een groei naar 182 melk- en kalfkoeien, maar de verleende Nbw-vergunning op 19 mei 2016 staat slechts een aantal van 121 melk- en kalfkoeien toe. Het College concludeert dat de wetgever niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door geen knelgevallenvoorziening op te nemen in de Meststoffenwet.
De uitspraak benadrukt dat het recht op eigendom, zoals vastgelegd in het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, niet absoluut is en dat de staat het recht heeft om reguleringen in het algemeen belang toe te passen. Het College verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt dat het griffierecht aan appellante wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.