Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2020 in de zaak tussen
maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2 juli 2015 onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan en beschikte over de benodigde vergunningen voor uitbreiding, maar kon deze door de fosfaatrechtenvaststelling niet realiseren. Om rendabel te blijven kon appellante de renovatie en uitbreiding van de ligboxenstal, melkstal en de stalinrichting uit bouwjaar 1980 na overname van het bestaande bedrijf in 2011 niet uitstellen. Door bijzondere omstandigheden ontstond echter vertraging in de realisering van de plannen, waardoor de beoogde uitbreiding op 2 juli 2015 nog niet volledig was gerealiseerd.Beide maten zouden meewerken aan de bouw van de stal. In december 2012 heeft [naam 2] echter zijn been gebroken, zodat hij vier maanden geen arbeid kon verrichten en [naam 4] is in april 2013 zeven weken opgenomen in het ziekenhuis, zodat vertraging ontstond bij de bouw van de stal. Bovendien heeft appellante in de jaren 2014 en 2015 te kampen gehad met verschillende dierziekten (salmonella, neospora en BVD), waardoor zij dieren heeft moeten afvoeren en zij op 2 juli 2015 niet het beoogde dierenaantal hield.
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.