In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2020, zaaknummer 18/2760, werd het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant, die een melkveebedrijf exploiteerde, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het College oordeelde dat appellant zelf de risico's van zijn investeringsbeslissingen draagt en dat hij de nadelige gevolgen van zijn beslissing om uit te breiden niet kan afwentelen. Appellant had in 2011 een verouderde stal aangekocht en in 2014 een banklening afgesloten voor de bouw van een nieuwe stal, die in juli 2015 gereed was. Het College concludeerde dat de beslissing van appellant om te investeren in de stal, gezien de ontwikkelingen in de melkveehouderij en de afschaffing van het melkquotum, niet navolgbaar was. De minister had het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 8.205 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellant had aangevoerd dat hij een individuele en buitensporige last droeg door het fosfaatrechtenstelsel, maar het College oordeelde dat dit niet het geval was. De uitspraak benadrukt dat ondernemersrisico's inherent zijn aan investeringsbeslissingen en dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel in verhouding tot de belangen van appellant niet onevenwichtig zijn. Het College bepaalde dat het griffierecht aan appellant moet worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moet worden veroordeeld.